Poëzie en proza
(2002)–Guido Gezelle– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Poëzie | |
[pagina 9]
| |
Dichtoefeningen | |
[pagina 11]
| |
De mandelbekeaant.Waarom, droeve Wilgeboom,
staat gij op den Mandelstroom?
Waarom laat ge uw lange takken
tot in 't koele water zakken?
Is 't de liefde die u dwingt
en uw loof omleege bringt,
om uw moeders schoot te kussen,
en uw gloed in 't nat te blusschen,
dat uw kruine groeien doet
en bewatert uwen voet?
Of is de oorzaak van uw kommer
te beschutten met uw lommer,
voor het branden van de zon,
't water van de Mandelbron,
opdat 't onverdroogd moog' vloeien
en de malsche vrucht doen groeien
al waar hij zijn water giet
de onverdroogbre Mandelvliet?
- Neen, geen liefde of zonneschitter,
maar wel droefheid, zwaar en bitter,
weegt mijn takken naar den vloed,
die daar loopt voor mijnen voet,
naar die Mandel, die voor dezen
altijd plag zoo klaar te wezen,
dat wanneer de vochte nacht
dauw had op mijn hoofd gebracht,
d'heldre perels van mijn blâren
nauwlijks konden evenaren
't zuivere water van den vliet,
die alle anderen achterliet.
'k Wou mij toen al dikwijls spieglen
en mijn bladerkes zien wieglen
door het windtje, dat zoo zoet
slierde langs den Mandelvloed!
'k Was dan jong, en had mijn kruine,
jong verplant al uit den tuine,
maar de vijfde maal vergroot
| |
[pagina 12]
| |
met een iederjaarsche schoot;
maar, wanneer ik in mijn leden
kracht en sterkte voelde treden,
en mijn wortel in den grond
dieper ende vaster stond,
kwamen, onbekend voor dezen,
driften vierig opgerezen
in het herte van den mensch:
niets vervulde zijnen wensch...
En die overschoone Mandel
wierd de slave van den Handel!
Overal op heuren rug
wierp men duiker ende brug.
Ja, de herder, die ter weiden,
die daar rond de beke spreiden,
zijne kudde leeden kwam,
liet en schaap en geet en lam,
wierp zijn mak weg en zijn fluiten,
en kwam mij den weg afsluiten,
bracht en staak, en stok, en balk,
zware steenen, stuivend kalk,
groef, en schepte, en kapte, en ploegde,
klopte, en kleunde, en zweette, en zwoegde,
en in heuren maagdenschoot
joeg hij, met herhaald gestoot,
staken ende stijlen neder,
dat het hellemd' heen en weder.
Dan en vloeide aan mijnen voet
niet meer d'heldre Mandelvloed,
maar hij stond; en moddrig duister
nam de plaatse van zijn luister!
Daarmeê 'n was het vrekkig mensch
niet voldaan in zijnen wensch;
maar hij maakte ronde raderen,
ongekend aan zijne vaderen,
groef, ten kante van zijn bouw,
eenen doorgang diep en nauw,
liet aldaar, met hevig gonzen,
't woedend beekske nederbonzen,
en zoo plaatste hij zijn wiel
dat er 't water tegen viel.
| |
[pagina 13]
| |
Lastig moest nu 't beekske werken,
tusschen die verkalkte zerken,
onder 't krakend stampers rad,
met zijn ronkend ruischend nat,
om het zaad tot gruis te malen,
en het zap eruit te halen:
- 't zaad, dat ginds in struiken groeit,
en met gulden blomkes bloeit, -
van zoo haast de zon heur' stralen
aan de wereld komt betalen,
en zij, nog beroofd van gloed,
schemert in den Mandelvloed,
tot wanneer zij, in het westen,
over 's werelds voorste vesten,
bloedrood door de boomen blinkt
en dan in de baren zinkt.
't Is nu draaien, kraken, krampen,
kloppen, botsen op de klampen,
door de kracht van 't wegend nat,
dat het zware wiel omvat;
daar weleer de schoone Mandel,
in heur kronkelenden wandel,
van waar heure bronne spruit
tot waar zij heur water spuit
in de temme Leiebaren,
vrij van kommer en gevaren,
door de schoone groene streek
vloog...! de snelle Mandelbeek,
vloog door menig groene weide,
die ze kuste en lekte en vleide;
menig dertle vissel schoot,
zilverblinkend in heur schoot;
menig ande kwam er spelen,
menig vogel kwam er kwelen,
menig lammeken, bedorst,
laafde er zijn gedroogde borst.
Maar dit alles is verdwenen!
Droever dagen zijn verschenen;
't Mandelwater schiet nu vuil
door den watermolenkuil.
Niet een vogel komt er kwelen,
| |
[pagina 14]
| |
niet een ande 'n komt er spelen,
waar zij heure baren giet
en besmette dampen schiet.
Zelfs mag daar geen visch meer dertelen
of 't is om hem dood te spertelen;
niet een lammeken bedorst,
durft er koelen zijne borst;
noch geen zwaluw in heur plasschen
wil zijn sneeuwwit hertje wasschen;
al dat leeft, het schuwt de kreek,
en 't veracht de slavenbeek.
Daarom zucht ik, daarom stene ik,
daarom, neêrgebogen, ween ik,
daarom treurt de Wilgeboom
op den zwarten Mandelstroom.
|
|