Dichtwerken (deel 1 en 2)
(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend
[pagina 827]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verklarend glossarium
|
Aafsch - ruw, wrevelig. |
Aai - ei! |
Aaien - kussen, streelen. |
Aalgans - zwartgans. |
Aâm - asem, adem. |
Aanbegin - allereerste aanvang. |
Aanbeld - aambeeld. |
Aande - z. Ande. |
Aandsch - eendachtig. |
Aaneenstijven - aan elkaar schakelen. |
Aangaan - beginnen, ondernemen, aanheffen; - aanzetten; - vertrekken; - overkomen, gebeuren. |
Aangedaan - gekleed. |
Aangeschouw - aanschouwen. |
Aangevendeld komen - aangezwierd komen. |
Aankleven - raken, betreffen. |
Aankruipen - bekruipen. |
Aanloeg - toelachte. |
Aannaken - aanbreken. |
Aanrocht - vl. t.v. aanraken. |
Aanschouw - schouwspel, uitzicht. |
Aanschouwbaarheid - zichtbaarheid. |
Aanschouwen - in 't oog houden, ook beschouwen. |
Aansperken - aanvuren. |
Aanstaan - te wachten zijn. |
Aansteken - aanmaken. |
Aantrak - vl. t.v. aantrekken. |
Aanverkonden - aanmelden. |
Aanvliegen - toevliegen. |
Aanvoegen - toevoegen. |
Aanzichte - gelaat. |
Aanzijds - naast, nevens. |
Aar - ader, bloedader. |
Aarderijk - aardbodem, land, grond. |
Aardig - zonderling. |
Aardsch - aardachtig. |
Aarkant - ommezijde, andere kant. |
Aars - anders. |
Aas - voedsel. |
Aatje-paais - aai! papa! |
Abeelenbane - abeelendreef. |
Abeelensprange - tak van den abeel. |
Achter - om, naar; - door, doorheen, over; langs. |
Achterdenken - argwaan. |
Achterkomen - volgen; ook sterven. |
Achtersteken - voorbijsteken. |
Acht hebben - opletten. |
Achtkante - achtkantige populier, Canada. |
Aderdans - klop van het bloed. |
[pagina 828]
Adret - snugger, wakker. |
Adventen - adventtijd zijn. |
Aême - aseme, adem. |
Aestiva - v. Pars Aestiva - zomerstuk van de brevier. |
Af - van; zoo ook; daaraf; af en aan = op en neer; af en toe = aanhoudend. |
Afbeeld - afbeeldsel. |
Afboomen - versperren. |
Afdeelen - overerven. |
Afdoen - afwinnen. |
Afgedwogen - afgewasschen. |
Afgeropen - plechtig afgeschaft. |
Afgetorden - aangestapt. |
Afgewrocht - moêgewerkt. |
Afgrondelijk - onuitputbaar. |
Afgrondigheid - onpeilbaar mysterie. |
Afgruw - schrik; afschuw. |
Afjunste - nijd, afgunst. |
Afknuisten - zoo knotten, dat er een knuist blijft staan. |
Aflaten - lossen. |
Afleggen - schakeeren. |
Afmalen - afschilderen; ook: uitmergelen. |
Afrennen - leêgloopen. |
Afrollen - naar beneden wentelen. |
Afspichten - bespieden. |
Afwaards - naar beneden. |
Afwaai - afgewaaid hout. |
Afwandelen - moe doen zijn van 't lang wandelen. |
Afwillen - willen dat hij afgebroken wordt. |
Afzien - naar beneden kijken. |
Afzoeten - verzachten, gladvijlen. |
Ahornboom - kleine eschdoorn. |
Aker - koperemmer. |
Akkerstaal - spade. |
Akkervrome - rijpe oogst. |
Akkerwied - onkruid. |
Akkerzaaite - veldvrucht. |
Akster - ekster. |
Al - allen; alles; geheel; langs; overal. |
Albestaande - volmaakt, geheel bestaande. |
Albij - bijna. |
Alder - aller. |
Aldoordaveren - het heelal doordringen. |
Aleventwel - desondanks. |
Alf - elf, natuurgeest. |
Alfgedrocht - nachtelf. |
Algebieden - over 't heelal regeeren. |
Alhier - hierlangs; alhier, aldaar = van overal her. |
Alhierwaard - naar hier toe. |
Alla! - welaan! (zie: allei) |
Allaam - werktuig, gereedschap. |
Allei! - welaan! (fr. allez) |
Allengerhand - geleidelijk. |
Allenthalven - allerzijds, alom. |
Allenthenen - in alle richtingen. |
Allentwegen - overal; uit alle richtingen. |
Alleperten - thuis in allerhande poetsen. |
Allertier - allerhande. |
Alleszins - allerlei; heel zeker!; in alle richtingen. |
Al lichte - weldra; wellicht. |
Alommentomme - geheel rondom, alom in 't rond. |
Alonder - langs onder. |
Alreê - reeds. |
Alschoon - overfraai. |
Als en als - in het geheel., zonder uitzondering. |
[pagina 829]
Alsgevals - in elk geval. |
Alsheels - alles te zamen. |
Alsnu - thans, tot nog toe. |
Alsprekendheid - vermogen om alles te zeggen. |
Alteenegaar - geheel. |
Altegaar - geheel en gansch; allen; door elkaar gerekend. |
Altemaal - heelemaal. |
Al te mets - soms. |
Altijdonvolborentheid - dat wat nooit geheel gebaard = uitgezegd wordt. |
Altracie - alteratie, ontzetting. |
Altrotsen - alles trotseeren. |
Alverdoet - doordraaier, alverteerder. |
Alvergankelijkheid - universeele vergankelijkheid. |
Alverzettend - alles opmonterend. |
Alwezendheid - Universum, heelal. |
Alwin - de alwinner, de gelukzak. |
Amachtig - mnl.; amechtig = machteloos. |
Amerij - Ave Maria; de tijd noodig om dat gebed te zeggen. |
Amper - nauwelijks. |
Ande, Aande - eendvogel. |
Andere - tweede. |
Anderen - veranderen. |
Ane - aan. |
Angborstigheid - aamborstigheid. |
Angsten - angstig zijn. |
Angstig - beangstigend. |
Anneken - volksche naam voor: de maan. |
Ankeldiep - tot aan de enkels. |
Ankeren - ook hankeren - hunkeren, verlangen. |
Appelen - met ronde vlekken beleggen. |
Aprillen - lente worden. |
Arg - erg; slecht. |
Asem - adem. |
Asemjagen - om adem snakken. |
Ate - eten, spijs; wilde ate (ook: ote) = windhaver. |
Autaarvier - offervuur. |
Autumnalis - v. Pars autumnalis - herfststuk van de brevier. |
Auwe - aar. |
Ave Regina - Gegroet o Koningin. |
Avedochtsch - een krocht gelijkend. |
Avekeer - afkeer. |
Aven - afnemen, verminderen. |
Aver - voorouder, voorzaat. |
Averesch - lijsterbessenboom. |
Averesschenooft - de vrucht van de haveresch. |
Averulle - meikever. |
Avonden - avond worden. |
Avondklinken - het angelus luiden. |
Avondtrompe - Avondhoorn. |
Avondwaard - naar den avond toe. |
Avondzang - vespergetijde. |
Aweg - onweg, verkeerde weg. |
Azen - voeden. |
Baaike - trui, onderlijfje. |
Baalgroot - vervaarlijk groot. |
Baanloos - ongebaand. |
Baantje steken - ijsbaan glijden. |
Baard - ijskegel. |
Baar worden - openbaar gemaakt worden. |
Bacht, bachten - achter. |
[pagina 830]
Bake - vuisthooge staken; vierbake - vuurtoren. |
Bakelen - branden; zich in de zon koesteren; wisselvorm: bakeren. |
Bakken - vriezen. |
Balg - buik, romp. |
Balie - sluitboom. |
Balke - straal. |
Baloorde - slecht hoorende; verdoofd van den knal. |
Balslaan - plots verdoofd worden door een fellen knal. |
Bâmesse - feestdag van S. Bavo.; Octobertijd |
Bamisblad - herfstblad. |
Bamisbont - herfstbontkleurig. |
Bamisbosch - herfstbosch. |
Bammen - bonzend weerklinken. |
Bandroe - wilgen roede. |
Bannen - plechtig verkondigen; ook: verbannen. |
Banse - romp, lijf. |
Banst - zwam, tindel, vonk. |
Barensveerdigheid - barenstijd. |
Barg - varken; beer. |
Bargenspek - varkensspek. |
Bark - schors, bast. |
Barm(e) - hoop; dijk. |
Barnen - branden, schroeien. |
Barrig - bar, kaal. |
Bassen - blaffen. |
Batte - voetpad, smalle wegel. |
Bauwen - nadreunen. |
Bebassen - aanblaffen. |
Bebouwen - bewonen. |
Bedaarnisse - bedaring. |
Bedegen - vl. dlw. v. bedijgen. |
Bedelnare - arch. v. bedelaar. |
Bedemaand - Oktober. |
Bedeman - rouw-aanzegger, ongeluksprofeet. |
Bederfenis - verderf. |
Bedied - bescheid; beteekenis. |
Bedieden - betuigen; ook: beteekenen. |
Bediedsel - beteekenis. |
Bedijgen - worden, groeien, sterk worden, gedijen. |
Bedoeken - bewimpelen, omfloersen. |
Bedrag - inhoud, draagwijdte. |
Bedreelen - overstreelen. |
Bedrichten - bebouwen, bezorgen. |
Bedrijven - stuwen. |
Bedroomd - geheel in droomen verslonden. |
Beduid - uitspraak, verkondiging. |
Bee - beide. |
Beegangmatig - als bij een bedevaart. |
Beêgeklop - de Angelus. |
Beêklok - Angelusklok. |
Beeksala - cresson, waterkers. |
Beeldengebouw - monument, beeldengroep. |
Beeldig - uitgebeeld, geteekend. |
Beenderling - laars; slobkous. |
Beerhond - beer; ook: mannetjesvarken. |
Bees - bes, bei; - vl. t.v. bijzen. |
Beêsnoer - rozenkrans. |
Beeten - neerstrijken, zich neerlaten; ook: doopen, weeken, betten. |
Began - vl. t.v. beginnen. |
Begeven - prijsgeven, aan 't lot overlaten. |
Begipt - eigenlijk: door de Gypten betooverd. |
[pagina 831]
Begonst - vl. dlw. v. beginnen. |
Begrijmen - met roet bestrijken. (vgl fr. grimer) |
Beguwen - bespotten, uitjouwen; ook: aangapen. |
Beheer - gebied, rijk. |
Behinderen - hinderen, deren. |
Behoef - voedsel; nooddruft. |
Beiden - wachten. |
Beitelwerk - standbeeld. |
Bekennen - herkennen. |
Bekken - snateren. |
Bekkeneel - schedel, rotskop. |
Beklam - vl. t.v. beklimmen. |
Beklijven - groeien, gedijen. |
Bekomen - toekomen, noodig zijn. |
Bekwame - passend, geschikt; ook: welgevallig. |
Belaan - beladen. |
Belang - belangstelling. |
Belegwerken - als legwerk, mozaïek doen uitzien; met tapijten bevloeren. |
Belenden - aanlanden, terecht komen. |
Beles - vermaning. |
Beleven - leven schenken. |
Bellen - blaffen; ook: schellen. |
Beltrom - tamboerijn. |
Bem - ben. |
Bemaand - belezen, bezworen met tooverspreuken. |
Bemachtigen - de macht schenken. |
Bemel - dwerg, kabouter. |
Benaspeuren - op de proef stellen, bespieden. |
Bepronken - pruilen tegen. |
Beraad - besluit, maatregel. |
Beraad - drijfveer, beweegreden. |
Berd - plank; eetbord; tafel. |
Berdzager - houtzager. |
Berecht - gerechtigd. |
Bereed - bereid, gereed. |
Berekken - bezorgen, beredderen. |
Berentee - berenklauw. |
Bereukwerken - parfumeeren. |
Bergewaard - tot bergtoppen zoo hoog. |
Berggedrocht - bergmassa. |
Bergzaam - gastvrij. |
Beriestok - draagberriestok. |
Berijkdommen - verrijken. |
Berk(e)laar - berk. |
Berken - uit berkenhout. |
Berkenbol - berkenstam. |
Berkmei - meitak, loovertak van de berk. |
Bermen - hooge golven vormen; hoog opslaan. |
Berren - bernen, branden. |
Berschen - jagen, barsch doen; slaan. |
Beruwrijmen - met ruwen rijp bedekken. |
Beschaffen - gadeslaan. |
Bescheeden - antwoord geven. |
Beschik - raadsbesluit, voorbestemming. |
Beschut-schutting, veiligheid. |
Beseffelijk - vatbaar, begrijpelijk. |
Beseffenis - bewustzijn, besef. |
Besieft - vl. t.v. beseffen. |
Beslag - kale drukte. |
Besletsen - een gesleept voetspoor achterlaten. |
Bespegelen - z. spegelen. |
Bespeiten - bespatten. |
Bespichten - bespieden. |
Besport - bespot, bespat. |
Bespraakt - belasterd. |
Besproken - belasterd. |
Bestaan - verwant zijn; durven ondernemen. |
[pagina 832]
Besteken - beramen. |
Bestrekken - zich uitstrekken over. |
Bestrievelen - bestrooien. |
Betegenen - te gemoet komen. |
Beterten - betreden. |
Bet na - nader, in de buurt. |
Betrappen - verrassen. |
Betrent - omtrent. |
Betuinen - insluiten. |
Beuk - deel van het kerkgebouw tusschen twee rijen pilaren. |
Beuklaar - schild. |
Beurelen - brullen. |
Beuren - dragen; gebeuren. |
Beurte-wisseling, verandering. |
Beuter - boter. |
Bevertote - beversnoet. |
Beveursten - vorstpannen of vodden leggen op een dakstoel. |
Bevroed - bewust. |
Bewaarling - beschermeling. |
Beweertuigen - bewapenen. |
Beweldigen - overmeesteren. |
Bewonderd - met verwondering geslagen. |
Beworp - ontwerp. |
Bewrocht - bewerkt. |
Bezaaidhede - bezaaide akker. |
Bezabberen - overstippelen; bekwijlen, bemorsen. |
Bezeeuwen - met losse aarde overstrooien. |
Bezeke - besje, beitje. |
Bezichten - als met de zeef of zift overstrooien. |
Bezinnen - bezorgd zijn om, op 't oog houden. |
Bezomerblommen - met zomersche bloemen bestippelen. |
Bezund - met zon beschenen. |
Bezweerman - toovenaar. |
Bidder - bedelaar. |
Bidsnoer - rozenkrans. |
Bidsteê - tempel, kapel. |
Biechtewaar - zoo waarachtig als in de biecht. |
Bie'enherder - bijenteeler. imkar. |
Bien - bijen. |
Bieren - bier drinken. |
Bietjesstekker - bijtjesvanger. |
Bieuw - vl. t.v. bouwen. |
Bignonia catalpa - trompetboom. |
Bij - nabij; door middel van; per; na; vergeleken met; te. |
Bij aldien - indien, vermits. |
Bijbinden - aanhechten, aanvoegen. |
Bijder - comparatief van bij; nader. |
Bijgelijken - vergelijken met. |
Bijleggen - terzijde leggen, oversparen. |
Bijster - armzalig; ongekunsteld ook: donker, verloren. |
Bijsteren - bijster, vuil worden, vol onkruid groeien. |
Bijten - afsteken (v. kleuren!). |
Bijze - vlaag, zwerm. |
Bijzen - snorren, gonzen; opvliegen; heftig rondjachten. |
Bijzond - wilde os. |
Bikkelen - aanzwellen, uitspringen. |
Bilk - met grachten omheind weideland. |
Bindien - intusschen. |
Binnen best - veilig. |
Binnenlander - bommeltrein. |
Binst - tijdens; ook: te midden, in 't hartje van. |
Bitje - Westvlaamsch van beetje. |
[pagina 833]
Bitter - roet, schoorsteenzwart. |
Blaai - wind, kale drukte. |
Blaarde - rijk bebladerd. |
Blaas - windstoot. |
Bladerig - looverig, bladerrijk. |
Bladerval-rijzen der bladeren. |
Bladstaf - bladstengel. |
Blak - bloot (van het land gezeid). |
Blame - smet, schande. |
Blank - glanzend, schitterend. |
Blauwendig - blauwachtig. |
Bleekgebold - bleekstammig. |
Bleekgemond - blankhuidig. |
Blekken - met groote oogen dreigend kijken. |
Blekworm - glimworm. |
Blend - blind; donker. |
Blessen - vlekken ww. |
Bleuzekake - blozende wang. |
Bleuzen - blozen. |
Blijdag - feestdag. |
Blijdenis - blijdschap. |
Blijdzaam - blijde. |
Blijvenskracht - uithoudingsvermogen. |
Blindgelast - met den last der blindheid geslagen. |
Bloedverwig - bloedkleurig. |
Bloeie - bloesem. |
Bloeien - rood schijnen. |
Bloeimaand - Mei. |
Bloeloos - bloedeloos. |
Blommen - bloeien. |
Blommenschijve - bloemschijf. |
Blomgebloei - bloesemdracht. |
Blomgelijk - bloemachtig. |
Blomme - bloem; figuurlijk: de zwarte leeuw op gouden veld. |
Blommenstaf - bloemstengel. |
Blommestaal - bloemstengel. |
Blonk - stomp, krachteloos. |
Bloos - blos. |
Blootakker - onbebouwd veld. |
Bluisteren - schroeien, zengen. |
Blusschen - uitdoen; van zonde zuiveren. |
Boeg - schoft, borst; voorsteven. |
Boeie - afdak, bijgebouwtje. |
Boekstaf - letter. |
Boenen - kleuren, wassen. |
Boenkruid - kleurkruid. |
Boeren - heftig te keer gaan. |
Boerengedoe - hofstede. |
Boeten - aanleggen, aanmaken; onderhouden, verzorgen; voldoen. |
Boetschap - boete. |
Boetsen - boetseeren. |
Boffen - pochen, grootspreken. |
Boffer - snoever. |
Bokken - stooten, sterk aanslaan. |
Bol - boomstam, tronk. |
Bolgekruind - rond van kruin. |
Bolk(e) - ondervest. |
Bollaard - knotwilg. |
Bolrusch - riet dat bij dikke stammen groeit, b.v. bamboe, rotan. |
Bombommelen - donderen. |
Bondtje - busseltje |
Bonke - tros; grove massa; knoest, schonk. |
Bonte-abeelen - grillig bewegen gelijk abeelenloover. |
Bontgeboend - veelkleurig geschilderd. |
Bontgepint - veelkleurig opgesierd. |
Boodschapsdrager - missionaris. |
Boogde - gebogen, bochtig. |
Boom - lichtstraal; bodem; het H. Kruis. |
[pagina 834]
Boomen - stralen; met den scheepsboom vast maken. |
Boomenreke - boomenrij; dreef. |
Boomenstriepe - boomenperspectief. |
Boomgewaai - het waaiende, bewegende deel van den boom. |
Boomverlies - afval van de boomen; bladerval. |
Boomvertoog - boomenschouwspel. |
Boomvrij - uit of boven de boomen. |
Boonaard - boonenveld. |
Bootallaam - werktuigen om te booten, scherpen. |
Boozen - boos maken of worden; slecht gelegen zijn. |
Borelingske - pasgeborene. |
Borgen - ontleenen. |
Borne - bron. |
Borsten - zonneborsten, zich bakeren in de zon. |
Borsteling - zuigeling. |
Borstgemeene - gevoed aan dezelfde borst. |
Bortelen - stroomen, borrelen. |
Boschgeschil - boschkrakeel, boschruzie. |
Boschhoen - fazant. |
Boschvrij - buiten, uit of boven het bosch. |
Boschwere - boschkant. |
Bosse - schietbus, springbus; ook: wielnaaf. |
Bot - bundel, bussel. |
Bot - dom; hobbelig; onbehouwen. |
Botgebold - stompstammig; grofstammig. |
Botten - springen; uitloopen; bot zijn of doen worden. |
Bouwselbrake - bouwval, puinhoop. |
Bouwste - bouw, constructie. |
Bovenperelen - meer schitteren dan; overtreffen in glans. |
Braân - mv. van bra, kuit. |
Brake - onbebouwd, wild liggende grond. |
Braken - braakliggen. |
Bramel(e) - braambessenstruik. |
Brandsage - brandende koorts. |
Brandsmoor - veenrook. |
Brandspijze - brandstof. |
Brandsteê - vuurhaard. |
Brandtocht - brandvoorraad. |
Branke - tak. |
Brasgierigheid - onmatige trek naar brassen. |
Breebuikte - breedbuikig. |
Breeuwen - alg. nl. voor: kalfaten. |
Breingewelf - schedel. |
Breinomroerend - dolzinnig makend. |
Breken - zwingelen, booten (v. vlas). |
Brieschen - briezen, zacht toewaaien. |
Brieuwen - vl. t.v. brouwen. |
Brijkrood - rood als baksteen. |
Brimmelen - lichtjes vriezen. |
Brimmen - brommen, gonzen. |
Broekland - moeras. |
Bron - vl. t.v. branden. |
Bronnenhoofd - sprong van de bron. |
Broodaat - gezel. |
Broodbeestig - aartsdierlijk. |
Broodnoodlijdende - uiterst arm. |
Broodwinder - broodwinner; stut en steun. |
[pagina 835]
Brouwen - komploteeren. |
Bruidvaard - vrijage. |
Bruien - werpen, gooien. |
Bruiloften - uithuwen. |
Bruiloftjunste - bruidsgeschenk. |
Bruiloftsfooie - huwelijksfeest. |
Bruingeboend - bruinkleurig. |
Bruinoogd - bruinoogig. |
Bucht - fut, kracht. |
Buchten - kwellen. |
Buchtgeven - katoen geven, pittig, krachtig optreden. |
Buiken - bijenkorven. |
Buischen - te keer gaan; luidruchtig bonken, rumoeren. |
Buiten - boven. |
Buitenwaardsch - uiterlijk. |
Bukleer - bokleder. |
Bul - bol, boomstam. |
Bulderachtig - al bulderend. |
Bunsel - luur, luier. |
Bunselen - in schooven binden; in de luren of luiers doen. |
Busch - bosch. |
Caffiemoor - koffieketel. |
Calumet - rookriet en v.d. vredepijp. |
Canteclaar - middeleeuwsche naam van den haan. |
Carotebijterke - worteletertje. |
Casselkoe - koe uit de buurt van Cassel in Noord-Frankrijk. |
Castien - kastijden. |
Catalpaloof - trompetboomblad. |
Choor - kerkkoor; zangkoor; te choore gaan = een zang aanheffen. |
Choorewijs - als in de koor. |
Christenweerd - den kristen waardig. |
Cinxendag - Pinksteren. |
Coaster - hulppriester, Coadjutor. |
Cornus - kornoeljeboom. |
Cosen - ook: kosen = kozijn, neef. |
Cuerensch - van de gemeente |
Cuerne bij Kortrijk. |
Cume - nauwelijks, amper. |
Cytisus laburnum - klaverboom, goudenregen. |
Da - daar; ook: dat. |
Daaglijkheid - alledaagsch gedoe. |
Daar - daar waar; ook: toen, terwijl. |
Daartoe - daarbij, daarenboven. |
Daarvan - daarom. |
Dag - licht; levenslicht. Den dag voorbij = gestorven; - verre in dagen gevorderd = in gevorderde zwangerschap. |
Dagdoovend - lichtverdoovend, verduisterend. |
Dagen - dag worden. |
Daghuurdief - luiaard, zonneklopper. |
Dagkeerse - zon. |
Dagkrans - krans der uren. |
Dagmaal - daguur. |
Dagstriemen-morgen worden. |
Dagvaart-dagreis; ook: proces. |
Damp - subst. nevel. adj. dampig, nevelig. |
Dampreus - stoomtuig. |
Dampsmoor - dichte nevel. |
Dan - maar; ook: tusschenwerpsel voor verwonderde ondervraging. |
Dapper - snel; ook: druk en overvloedig. |
[pagina 836]
Dar - vl. t.v. derren, darren - durven. |
Dat - tot; opdat; dat - wat; ook: als, indien. |
Daveren - dreunen; ook: trillen, trillend licht afgeven. |
Daze - paardenvlieg. |
Dee - deed. |
Dede - dit. |
Deelman - notaris. |
Deelmannen - verdeelen door bemiddeling van den notaris. |
Deemster - dumster. |
Deemsterheid - deemstering. |
Deernesse - treurigheid, verdriet. |
Dei - vl. t.v. doen; ook dee. |
Deizen - deinzen. |
Delgen - uitwisschen. |
Dellinge - dal. |
Deluwen - loodverwig maken. |
Dempen - krachteloos, schadeloosmaken; onderdrukken |
Den dien - degene. |
Der - daar. |
Derder - ten derde. |
Derdeure - er door. |
Derdewerf - ten derden keer. |
Dere - leed, letsel, pijn. |
Derelijk - zwak, mager, krachteloos. |
Derf - kleurloos, bleek. |
Derfblauw - vaalblauw. |
Dermen - spuitslangen. |
Derne - deerne, jong meisje. |
Derren - durven. |
Derschen - dorschen. |
Derscherdeun - dorschersdans. |
Dertel - dartel. |
Dertiendag-driekoningendag. |
Derven - derf worden, tanen, verbleeken. |
Des - daarover, daarom. |
Deugd - moed. |
Deun - genoegen, vermaak; danspas. Zijnen deun in iets hebben, deunscheppen in iets = op iets gesteld zijn, genot hebben van iets. |
Deunen - weergalmen, dreunen. |
Deurdoen - doordraaien, verkwisten. |
Deurevaren - dóórloopen. |
Deurmijterd - aangevreten van den houtworm. |
Deurwaards - weg. |
Diamanten - tot diamant maken; als diamant doen uitzien. |
Dichterweerd - waard door een dichter bezongen te worden. |
Dichtslot - rijmraadsel. |
Dicken - dikwijls. |
Die - is gemeenslachtig als relativum ook na onzijdig! |
Dienaar doen - eerbiedig buigen; v.d. een flinken dronk doen. |
Dienstelijk - nederig als knechten. |
Dienstraad - voorwerpen noodig tot den eere-dienst. |
Diepen - in de diepte dalen, neerduiken. |
Diepgekeeld - dieptonig. |
Diepversteenen - tot diep in den grond bevriezen. |
Dier(e) - duur en duurbaar. |
Dier staan - kostelijk zijn. |
Diet - ook: died = volk. |
Dievige - dievegge. |
Dij - aan jou. |
Dijkedelver - dijkwerker. |
Dijs - de oudgerm. oorlogsgod Tyr. |
[pagina 837]
Dikkens - dikwijls. |
Dikmaals - dikwijls. |
Diks - dikwijls uit: dikkens. |
Dimpelen - dijzelen, terugvloeien. |
Dingelen - wemelen, trillend lichten. |
Dingen - enkv. voor: ding; kleedij. |
Dinken - dunken. |
Dinne - dun. |
Distelen - distels groeien. |
Djakke - zweep. |
Djakken - met de zweep kletsen. |
Djoos - stakker, sukkelaar. |
Dobbelen - dubbelzinnig doen. |
Dobbelkroes - speelnap. |
Dobbeltoe - kromgegroeid. ineengekrompen. |
Docht - vl. t.v. deugen. |
Doegsch - handelbaar. |
Doeken - met een doek bedekken. |
Doel - hoop door het onderste v.d. boom opgewoelde aarde. |
Doel - beschutting voor aardvruchten en akkergetuig. |
Doene - doening, handelwijze. |
Doenlijk - mogelijk. |
Doeven - dof geluid geven. |
Doezig - zacht. gedwee. |
Dokke - rouwbloem of scabiosa; ook: kliskruid. |
Dol - kwaad. |
Dolen - zich vergissen, misdoen, dwalen. |
Doling - vergissing; ook: verdwaling. |
Dollemaand - Februari. |
Dommelen - verward rommelen. |
Domp - damp (subst. en adj.). |
Dompen - omdampen. |
Donderbaarde - donderbare; donderbaard. |
Donderbusse - kanon. |
Donderduw - donderslag. |
Dondermaand - Juli. |
Donderroe - bliksemafleider. |
Donkelen - duikelen. |
Donkerbaaide - baai, roodbruin. |
Donkeren - donker zijn of worden; donker maken. |
Doodbetalen - afbetalen, geheel en al verrekenen. |
Dooddoen - uitdoen, uitdooven. |
Doodemaand - November. |
Doodkeien - doodkegelen, met keien dooden. |
Doodsantje - doodsprentje. |
Doof - dof, glansloos. |
Doogen - verduren; zich verwaardigen. |
Dook - vl. t.v. duiken. |
Doolién - geesten van afgestorvenen. |
Doollage - drasgrond, moeras. |
Doom - damp, domp, stoom. |
Doômans-voetschoeleêr - boomzwam. |
Doomen - wasemen, stoomen. |
Doôn - dooden. |
Door - over. |
Doorbakelen - doorgloeien. |
Doordelven - doorgronden. |
Doordoornen - met doornen doorsteken. |
Doordragen - laten doorschemeren. |
Doordronken - doordrenkt. |
Doorgaan - doordringen. |
Doorgeeselen - met geesels doorstriemen. |
[pagina 838]
Doorgeslegen - vl. dlw. van doorslaan. |
Doorhakkelen - doorboren, als een zeef doen uitzien. |
Doorketteren - doorklateren. |
Doorlijden - doortrekken, voorbijgaan. |
Doorluchtig - doorschijnend. |
Doormiddagen - doorstralen met middagklaarte. |
Doorneschen - kletsnat maken. |
Doornuft - doortrapt. |
Doorprenten - diep inprenten. |
Doorsprietelen - overstralen. |
Doorstekken - doorprikken. |
Dooven - doof worden. |
Doovig - dof, glansloos. |
Dopken - kleine, lichte aanraking. |
Doppen - doopen; op en neer gaan als een dopper in 't water. |
Doppen - druppen. |
Doppen - duwen. |
Dorpsgenootschap-gemeente. |
Dorren - verdorren. |
Dorse - rug; ten dorse = op een rijdier gezeten. |
Dortel - tortelduif. |
Do'st - dorst, durfde. |
Douw doen - slapen (kindertaal). |
Douwen - duwen, wiegen. |
Dracht - wat de boom aan bladeren, bloemen, vruchten draagt. |
Draf - wat overblijft van 't gebrouwen mout. |
Drake - slang; papieren vlieger. |
Drakenaar - oplater van papieren vliegers. |
Drakendier - stoomtrein. |
Drakengalle - slangengift. |
Drakentote - drakenmuil. |
Drank - vl. t.v. drinken. |
Dreegen - dreigen. |
Dreelen - streelen. |
Drendelen - drentelen, doelloos kuieren. |
Dretsen - spatten. |
Dreun - wildschallend verhaal. |
Dreupel - druppel. |
Dreupelde - in droppen, dropsgewijs. |
Dreupelen - druipen. |
Drevelen - draven, heen en weer loopen. |
Driesch - gemeenteweide, braakland. |
Drieschling - paddestoel. |
Drift - warme toegenegenheid; ook: het drijven, de jacht. |
Drijf - gang, voorspoed. |
Drijfsnee' - fijne stuifsneeuw, sneeuwjacht. |
Drillensmoe - moegedrild, moe geloopen. |
Drinkbaarheid - drank. |
Drinkelijk - drinkbaar. |
Drinkvat - beker. |
Droei - vl. t.v. draaien. |
Droes - drommel, duivel. |
Drogenaar - bedrieger. |
Drol - droes, spook. |
Drom - inslagdraad van het weefsel. |
Drom(ke) - knipsel van garen. |
Drommen - overkropt zijn. |
Dronk(e) - adj. bedronken. |
Droomgeschemer - droombeelden. |
Dropel - druppel. |
Druistig - driest, wild. |
Drukkelijk - bedrukt. |
[pagina 839]
Drummer - beer (architectuur), contrefort. |
Duc nos quo tendimus - leid ons naar ons doel. |
Duchteloos - vreesloos. |
Duchtig - vreesachtig. |
Duik - schuilplaats. |
Duikelaande - duikeend. |
Duiksel - schuilhoekje. |
Duikske-weg - schuilevinkje, verstoppertje. |
Duinhille - zandheuvel. |
Duist - duizend. |
Duisterheid - geestelijke dorheid. |
Duisterling - nietig schepsel; zoon der duisternis. |
Duizel - duizelig makend. |
Duizendverwigheid - bont kleurenspel. |
Duizendwendig - duizendkleurig. |
Dul - dol. |
Dullen - dol, grillig doen. |
Dulst - stoot, slag. |
Dumster - halfdonker. |
Dunnen - dun maken; v.d. splijten. |
Dwagen - strijken, schilderen, wasschen. vgl. Mnl. dwaen |
Dwang - vl. t.v. dwingen. |
Dwee - gedwee; ook: malsch, zacht, buigzaam. |
Dweeg - gedwee, plooibaar. |
Dweers - dwars. |
Dwerschen - doorloopen, dwars oversteken. |
Dwersdeur - heelemaal; door en door. |
Dwijnen - verdwijnen, slinken. |
Dwinger - dwingeland. |
Ebben - afvloeien, teruggaan. |
Edeldadigheid - adel in het handelen. |
Edeldrachtig - nobel van houding; ook: vol rijken bladertooi. |
Edeling - edelman. |
Eek(e) - eik. |
Eekbul - eikentronk. |
Eekeldopke - eikeltje. |
Eeken - eikenhouten. |
Eekenboomsch - id. |
Eekentronken-eikenstammen. |
Eekhout - eikenhout; eikenbosch. |
Eeloos - ongehuwd. |
Eeman - echtgenoot. |
Eendelijk - zeer groot; schrikkelijk, schrikaanjagend. |
Eendelijkheid - verschrikking, ramp. |
Eenig - vereend, eenzaam. v.d. beangstigend. |
Eenigheid - eenzaamheid. |
Eenpaar - eenparig, eenstemmig; onveranderlijk. |
Eensch - eenzaam; eensgezind; eender. |
Eensgangs - eenmaal, op een keer; plots. |
Eensgedaan - gelijk van gedaante. |
Eensloopens - in eenen loop. |
Eentwat - iets. |
Eentwie(n) - iemand. |
Eerbaar - vereerend. |
Eerbiedvuldig - vol eerbied. |
Eerde - aarde. |
Eerdebees - aardbei. |
Eerdebeziemaantijd - Juni. |
Eerdeboorend - aarddoorborend. |
Eerdedonker - zoo donker als onder den grond. |
Eerden ware - aardwerk. |
Eerdevolk - aardmannetjes, kabouters. |
Eerlijk - eervol, vereerend. |
[pagina 840]
Eers - achterlijf, aars. |
Eerselen - achteruitstappen. |
Eerstigheid - voorrang in de bestaansorde, die maakt, dat God de oorsprong van alle wezen is. |
Eesch - eisch. |
Eeuw-en ervig - altijd. |
Eeuwsch - dat eeuwen bestaat; ook: gewoon, alledaagsch. |
Eevrouwe - echtgenoote. |
Effenaan - pas. |
Effenboords - tot aan den boord, gereed om over te loopen. |
Effenvloers - waterpas. |
Egelpenne - stekel van het stekelvarken. |
Egen - eigen. |
Ego flos - ik (ben een) bloem. |
Eiergoed - uitermate goed. |
Eierleg - het voortbrengen van eieren. |
Eigenste - zelfde. |
Eigenzelvig - eigenste. |
Eilandbouwend - een eiland bewonend. |
Eindelinge - eindelijk. |
Eindverdriet - laatste smart, |
Eist - is het. [doodsstrijd. |
EI - anders, elders. |
Elde - ouderdom. |
Elevatieklokke - het luiden van de klok op 't oogenblik dat de geconsacreerde Hostie en Kelk onder de H. Mis worden opgeheven. |
Elkendeen - iedereen. |
Ellenden - ellendig zijn. |
'Em - hem; zeer dikwijls: zich. |
En - niet. |
End', ende - arch. en. |
Ende - einde; ende en uit hebben - gedaan hebben, aan zijn eind komen. Zie: van ende torden. |
Endeklokke - doodsklok. |
Endeldag-sterfdag, doodsuur. |
Endelvers - laatste psalm, gebed der stervenden. |
Endelvier - het vuur van het laatste oordeel. |
Enden - eindigen. |
Endlied - doodslied. |
Engelrap - zoo vlug als de engelen. |
Engelschacht - engelvlerk. |
Enkel - eenvoudig, simpel. |
Enthoe - eens of anders. |
Entwaar - ergens; ook: wellicht. |
Entwat, entwie - z. eentwat. |
En wel - welnu! |
Erdeure - er door. |
Erfgebied - erfelijke eigen- |
Erfgenot - erfbezit. [dom. |
Erggebekt - kwaad-, gramgebekt. |
Ergheid - errigheid gramschap. |
Erkenbaar - herken, baar. |
Erkennend - erkentelijk, dankbaar. |
Erpel - aardappel. |
Erre - mis, verloren. |
Errewete - erwt. |
Errocht - geraakt. (Zuidvl.) |
Erumpunt - ze loopen uit. |
Eur - elder, uier. |
Esa - schande over U. |
Es - is. |
Euzië - dakafdrup, huisdrup. |
Euziedrope - dakafdrup. |
Evenaar - balans. |
Evenkersten - medekristen, evennaaste in het kristendom. |
[pagina 841]
Eventwel - niettemin. |
Excelsior - hoogerop! |
Felgetaald - luidgestemd. |
Felheid - heftigheid. |
Fijken - staken in den grond bevestigen. |
Fijngezicht - fijn gezeefd. |
Fijntig - slank en mager. |
Fimpelen - ontslippen. |
Flenteren - flarden. |
Flieflodder - vlinder. |
Flinksch - knap, welgemaakt. |
Flodderen - op en neêr, weg en weêr bewegen. |
Fooi(e) - feest. |
Fooien - feesthouden. |
Foreest - bosch. |
Fraai - braaf; naarstig; als interjectie: - toe! wees lief! |
Frankeman - pompier. |
Fransch - franschman. |
Franschen - fransch praten. |
Ga' - gaat. |
Gaan - hulpwerkw. voor het Futurum; - geraken (bv. vergeten, verdwenen gaan); - uit en in gaan bij iemand. = vertrouwelijk verkeeren m.i.; - om dood gaan = een strijd op leven en dood zijn; te keere gaan = aanvallen. |
Gaapziek - slaperig. |
Gaar maken - looien. |
Gabberen - proesten, brobbelen; van menschen gezegd: proestend lachen. |
Gadeslaan - hoeden, bewaken. |
Ga en wederga - in paartjes, paarsgewijs. |
Gakswijs - kwansuis. |
Galgeboom - kruishout. |
Galgeboomen - z. galgen. |
Galgen - aan de galg doen. |
Galgendweil - galgenaas. |
Gâloos - ongehuwd; gauwloos, zorgeloos. |
G'anderd - veranderd. |
Gang - mode, wijze van zijn; te gange = onderwijl. |
Gangske - wegje. |
G'appeld - zie: appelen. |
Garen - vischnet. |
Garenprente - afbeelding in garen. |
Garwen - gerwen, looien, touwen. |
Gastvriendelijk - gastvrij, gul onthalend. |
Gauwloos - achteloos, zonder zorg. |
Gazen - gasbekken. |
Gazette - krant. |
Geballingd - verbannen. |
Gebaren - veinzen. |
Gebed - ten grave gebracht. |
Gebedenbeeld - symbool van gebed. |
Gebeen - geraamte, gebeente. |
Gebei - wachtens, uitstel. |
Gebenediden - zegenen. |
Gebeteren - verbeteren. |
Gebeurman - buurman. |
Gebeverd - tot bever omgetooverd. |
Gebezen - vl. dlw. v. bijzen. |
Gebied - gezag, bevelmacht. |
Gebijt - gebit. |
Geblaai - gepoch. |
Geb'est - met een bles of vlek voorzien. |
Geblonden - uit het oog verdwenen, versukkeld; bij: belenden. |
Gebont - bontkleurig gemaakt. |
[pagina 842]
Geboortevast - aangeboren. |
Gebouwen - sterk part. bij bouwen. |
Gebouwsel - veldvruchten. |
Gebroeder - vgl. gevriend. |
Gebroel - broeierigheid. |
Gebruiloft - uitgehuwd. |
Gedaagd - oud van dagen, oudgeworden. |
Gedacht - gedachte; gedachtenis; zin; verbeelding. |
Gedeelmand - verdeeld door den deelman (= notaris, testament-uitvoerder). |
Gedinken - gedenken. |
Gedoen - genoeg zijn; vrede nemen met. |
Gedoensel - gedoe. |
Gedonsen - vl. dlw. v. dansen. |
Gedoogzaam - geduldig, lijdzaam. |
Gedoornhaagd - beveiligd. |
Gedrag - wat gedragen wordt, de last. |
Gedregen - vl. dlw. v. dragen. |
Gedruischt - luidruchtig dreigend. |
Geduren - duren. |
Geelwe - geluw; ten geelwen - naar 't gele zweemend. |
Geen - niet. |
Geerstig - uit gerst gebrouwd. |
Geevaert - typiseerende naam voor: vrijgevige. |
Gefasel - knoeiwerk. |
Gefriezeld - gekruld, gefriseerd. |
Gegaap - gapende muil. |
Gegabber - geproest. |
Gegeên - vl. dlw. v. geven. |
Gegeluwd - geel gemaakt. |
Gegif - vergift; ook: dosis medicijn. |
Gegraand - met graan gevoederd. |
Gegrauwwerkt - in bont gehuld; met bont versierd. |
Geheem(e) - mysterie. |
Geheemelijkheid - geheim, mysterie. |
Gehulpen - helpen. |
Gehuw - huw! roepen; gehuil, gejouw. |
Gei - lustig. (fra. gai.) |
Geil - vol groeikracht; ook: vuil. |
Geilheid - groeizame weligheid, groeikracht. |
Gejond - vl. dlw. v. jonnen = gunnen. |
Gekanst - van kans (gelukkig toeval) voorzien; begenadigd door het leven. |
Gekeend - vol kloven door de koude. |
Geklauwd - met de klauwen, hier de wielen, vast in de spoorstaven. |
Gekloefd - met holsblokken aan. |
Gekloeried - dooreengemengd, saamgeklutst. |
Gekoningd - tot de waardigheid van koning verheven. |
Gekoord - in boeien gedaan. |
Gekracht - krachtig. |
Gekruiswegd - den Kruisweg gebeden, gegaan. |
Geleê - geleide. |
Gelegwerkt - in mozaïek. |
Gelet - geleed, van leden. |
Gelent - de leuning van een brug, omheining, betuining. |
Gelierelauw - zacht gefrazel (van kinderen of vogelen). |
Gelieven - willen hebben, genadig ontvangen. |
[pagina 843]
Geliggen - baren, moeder worden. |
Gelijm - het lijmen, het blinken = lijmende zwart; blinkend zwart. |
Geluchte - de lucht, het firmament. |
Geluk - een vlaamsch geluk - een ongeluk dat nog veel erger kon zijn! |
Geluw - geel. |
Geluwblaard - geelbladerig. |
Geluwen - geel maken. |
Geluwgeveld - geel van schil. |
Gemakkelijk - mak, lijdzaam. |
Gemazeld - gestippeld, gevlekt. |
Gemeenheid - gemeenschap. |
Gemeesterd - beheerd. |
Gemik - beraad. |
Gemenscht - mensch gemaakt. |
Gemoed - in gemoede bereid; moed ingesproken. |
Gemoei - moeite, poging. |
Gemurruwd - zacht, gedwee gemaakt. |
Genaan! - krachtuitroep, basterdvloek voor: duivels, weêrga! |
Genaken - z. naken. |
Genâren - naderen. |
Genegen - gebogen. |
Geniet - genot. |
Genoeg - tamelijk, nog al. |
Georanjescheld - oranjeschilkleurig gemaakt. |
Gepeerd - bespannen met paarden. |
Gepint(ede) - versierd. |
Gepintsel - sieraad. |
Geplogen - vl. dlw. v. plegen; - ook: handelen, zich inspannen. |
Gepor - geroer, gerep. |
Gepriemel - het puntig uitsteken. |
Geraken - bereiken. |
Geregeld - streepsgewijs doorregen (als van spek). |
Geren - beminnen. |
Geren - gaarne, graag. |
Gerennen - een afstand geheel doorloopen. |
Gerid - rijtoestel. |
Gerief - werktuig. |
Gerieken - ruiken. |
Gerocht - geraakt. |
Gerooksel - rookwerk, reukwerk. |
Gerre - spleet. |
Gerrebekken - eigenl.: den muil breed opspalken; v.d. schreeuwleelijken, smadend spotten. |
Gerruwe - duizendblad. |
Gers - gras. |
Gersgevonk - fonkelen van gras. |
Gershof - grastuin. |
Gerskant - graskant. |
Gerspeerd - sprinkhaan. |
Gersvodde - graszode. |
Gerul - geraas, eentonig geronk. |
Geruwrijmd - z. beruwrijmd. |
Gerzig - grasgroen. |
Geschaal - geschal. |
Geschaaljedekt - ruitvormig, dakpansgewijs. |
Geschakerd - ruitvormig, geruit. |
Gescheen - gescheiden. |
Geschemel - vluchtige schittering, glans. |
Geschemer - schittering, glans. |
Geschorts - tentdoek. |
Geschot - geschut. |
[pagina 844]
Geschoven - leêggedronken. |
Geschreven - geschilderd, geteekend. |
Geslachten - gelijken, den aard hebben van. |
Geslensd - verslenst. |
Geslorp - drank, laafsel. |
Gesmaken - smaken, door en door proeven. |
Gesnabber - getater, gesnap. |
Gespegeld - gespikkeld. |
Gespel - speeltuig, harp. |
Gespellewerkt - als kantwerk uitziend. |
Gesperteld - als met sperten (= sporten) voorzien, gesprieteld. |
Gespin - spinsel. |
Gespot - bespat. |
Gespraai - gestraal, geschitter. |
Geprakig - welsprekend. |
Gespreken - met van - vermelden, gewagen van. |
Gesteen - verzamelnaam voor steenmassa's, rotsgebergte. |
Gesteen - gesteun, gejammer. |
Gestopen - vl. dlw. v. stuipen. |
Gestraald - met een angel gewapend. |
Gestriept - gestreept. |
Getaald - bespraakt. |
Getellen - volledig natellen. |
Getemmer - bouw, getimmerte. |
Getigerveld - gevlekt als een tijgerhuid. |
Getogen - opgevoed. |
Getorden - vl. dlw. v. terden. |
Getouwen - sterk part. bij touwen. |
Getribbel - getril, slaapverwekkend gezoem. |
Geule - groeve, gleuf. |
Geulen - gutsen, stroomen. |
Gevaân - gevangen. |
Geveld - van vel, van vlies. |
Geverruwd - gekleurd. |
Geveterd - geboeid. |
Gevinden - geheel, voor altijd vinden. |
Gevleg - de wimpels en vlaggen. |
Gevlugd - gevleugeld. |
Gevooisd - gestemd, getaald. |
Gevormd - met het H. Vormsel (een Sacrament) voorzien. |
Gevrecht - bevracht. |
Gevrienden - vrienden met elkander zijn. |
Gewaai - de waaiende deelen van de boom; boomkruin. |
Gewand gewaad, ook: dwang- |
Gewar - verwarring. [juk. |
Geweerd - uitgezonderd. |
Geweerte - onweer of enkel ook weder; weer en wind. |
Gewei - wild, wildvang. |
Geweld - kracht, macht. |
Gewerden - worden; ook: gebeuren, betijen. |
Geweste - hemelrichting. |
Geweugen - gewegen - mennen. |
Gewijgd - vl. dlw. v. wijgen = wijden. |
Gewolk - wolkenmassa. |
Gewormd - slangachtig. |
Gewoven - vl. dlw. v. weven. |
Gezaamd - vereenigd. |
Gezabber - motregen; gezeever; v.d. gekus. |
Gezapig - kalm en rustig. |
Gezeisel - verhaal. |
Gezepen - vl. dlw. v. zijpen. |
Gezeteld - geïntroniseerd, gezagvoerend. |
Gezijp - het aanhoudend zijpen, afdruppen. |
[pagina 845]
Gezwanst - gestaart. |
Ghinat - ghi ne hat; gij en haddet. |
Giep - vl. t.v. gapen. |
Giftelijk - mild, geefachtig. |
Gijzelsteen - gevangenis. |
Gilgeren - gichelen. |
Glariebalgen - een blanken glimmenden ‘balg’, of romp vertoonen, gelijk bepaalde vischsoorten. |
Glavietip - speerspits, zwaardpunt. |
Glazen - glas doen worden; glanzig maken. |
Gletsen - uitschuiven. |
Gloeren - gluren, loeren. |
Godevolen - adieu! vaartwel! |
Godssamaar - zomerdraden, herfstdraden. |
Godsprake - priesterschap. |
Godvast - in God bevestigd. |
Goedendag - humoristische naam van een middeleeuwsche strijdknots. |
Goedhals - goeiert. |
Goedjonstigheid - gunst, vriendelijke gezindheid. |
Goelijksch - gulhartig. |
Goevrijnacht - de nacht na Witten Donderdag, in de Goede Week. |
Golpe - gulp; zwelg, braaksel. |
Golpen - gulpen. |
Gong - vl. t.v. gaan. |
Goor - drab, slijk. |
Gooren - slijkerig, vuil zijn of worden. |
Goudgeelwe - goudgele. |
Goudgeluw - goudgeel. |
Goud(e)ware - goudstof, goudwerk. |
Grafhout - lijkkist. |
Grafputman - grafdelver. |
Grasmaand - April. |
Grauwwerk - grijs bont, grauwe pels. |
Graven - met de beelden van graven versieren; als graaf voorstellen. |
Graven - begraven. |
Gravenveld - kerkhof. |
Grei-verlangen. (vgl.fra.gré). |
Greinrood - scharlaken rood. |
Grep(pe) - slootje, goot. |
Grieken - Grieksch praten. |
Grijm - roet, roetzwart. |
Grijmte - korenbrand, de bekende graanziekte; v.d. grijmtauwe = korenaar die aan grijmte lijdt. |
Grijper - hand, klauw. |
Grijslawerke - grasleeuwerik. |
Grim - grimmig; schrikkelijk, wild. |
Grimmen - zwart kijken, gramschap toonen. |
Grimsel - roet. |
Grinzen - grijnzen. |
Groef - grof. |
Groeibaarheid - groeikracht. |
Groeien - worden. (vgl. eng. |
Groeite - groeikracht. [grow). |
Groen - verliefd. |
Groengemeid - met groene loovertakken. |
Groengeveld - groen van schil. |
Groenseltappe - groentenstompje. |
Groeven - vl. t.v. graven, begraven. |
Grondig - diep, als ondergrond. |
Gronsen - ronzen, ronken. |
Grootboffer - grootspreker, pocher. |
Grootgaan - zwanger zijn. |
[pagina 846]
Grootgemoedheid - grootmoedigheid, edele gezindheid. |
Grootheer - grootvader, voorvader. |
Groot liegen - dapper, schaamteloos liegen. |
Grootschheid - hoogmoed. |
Grouw - gruwelijk, gruwzaam. |
Grouwbaarheid - gruwelijkheid. |
Gruw - schrik, afgrijzen. |
Guimen - z. kuimen. |
Gulde - gilde. |
Gulpe - scheur, spleet. |
Gummen - z. kuimen. |
Guwen - geeuwen, gapen; v.d. staren. |
Gypten - Bohemers. |
Ha', hae'n - had; hadden. |
Haafden - vl. t.v. haven. |
Haaghout - struikgewas. |
Haaien - keeren, wentelen. |
Haaientand - tand van Squalus carcharias, den menscheneter. |
Haal - ademhaal; v.d. opzang; ook: zwaai. |
Haar- en daarwaards - her en der. |
Haargespertel - het dooreenwarren der haartjes. |
Hagelbijze - hagelslag, hagelvlaag. |
Hagelslaan - hagelbuien vallen. |
Hagelslag - hagelbui. |
Hagewijs - haagvormig. |
Hairel - vlasstengel. |
Halfgezwegen - gemompeld, gepreveld. |
Halfvoornoens - half in den morgen. |
Halp - mnl. vl. t.v. helpen. |
Hals - wil; uit vrijen halze = vrijwillig; op den hals staan = op het leven aankomen. |
Hamersmete - hamerslag. |
Hand - uitdr.: te hand - terstond. |
Handalaam - werktuig. |
Handbericht - richting bij der hand. |
Handgedaad - gewrocht, werk der handen. |
Handgeklak - handgeklap. |
Handzaam - knap, welgevormd. |
Hangel - hanger, hengel v.d. ketel boven den open haard. |
Hangelroe - hengelroede. |
Hankeren - hunkeren. |
Hankerzalig - hunkerachtig. |
Happe - bijl. |
Hardgevuist - hardhandig. |
Hardversteenen - dichtvriezen. |
Harentaren - van h. = van hare ent te dare = van hier tot ginds. |
Harik - onkruid. |
Harop - strijdkreet. |
Harpen - de harp bespelen. |
Harpenaar - harpbespeler. |
Harpeslaan - de harp betokkelen. |
Harst - hars. |
Have - haven. |
Haven - landen, toevluchtshaven vinden; vgl. eng. to harbour. |
Haveren - van haver. |
Hazegrauwen - tusschen licht en donker zijn. |
Heemelijk - heimelijk, mysterieus. |
Heemnisse - geheimzinnigheid, mysterie. |
[pagina 847]
Heemvaard - tehuisreis; ook: dood. |
Heengescheikerd - her en der gegooid, uiteenverspreid. |
Heengeschreven - uitgeteekend. |
Heenhalen - doorhalen, destilleeren. |
Heerdewaards - naar den haard. |
Heerdvier - haardvuur. |
Heeren - beheeren, heerschen over. |
Heeten - gebieden; ook: bieden; beteekenen. |
Heideren - weêrlichten. |
Heien - hei! roepen. |
Heildiedig - geluk voorspellend. |
He'j - heb je. |
Hellemen - weergalmen. |
Helmet - de helm. |
Heltegoed - helftegoed, gemeenschappelijk goed, betwist goed. |
Hemelbake - lichtsignaal. |
Hemelblomme - zon. |
Hemelboogsch - veelkleurig als de regenboog. |
Hemeldauw - morgendauw. |
Hemeldieflijk - als een hemeldief. |
Hemelen - tot een hemel, hemelsch gelukkig maken; ook: in den hemel zijn. |
Hemelkom(me) - luchtgewelf. |
Hemellawerke - leeuwerik. |
Hemelling - hemelbewoner. |
Hemelmeter - astronoom. |
Hemelmondig - hemelsche monden waardig. |
Hemelpand - perk, gewest des hemels. |
Hemelperk - hemelgrens, horizon. |
Hemelschale - hemelsche beker. |
Hemelspegel - hemelspiegel. |
Hemelsteen - hagel. |
Hemelstoel - troon van den hemel. |
Hemelstriepe - streep, strook hemelsblauw tusschen wolken. |
Hemelvaut - hemelgewelf. |
Hemelvier - zonnevuur; bliksem; vuurwerk. |
Hemelvonke - zonneschittering. |
Hemelwagen - de zonnewagen. |
Hemelzuchtig - heimwee voelend naar den hemel. |
He'n - hebben. |
Henenbersten - uitbarsten. |
Henendruischen - wegstormen. |
Henengaan - tanen, verduisteren. |
Henenleven - wegsterven. |
Henenmalen - met losse hand teekenen. |
Henenspoeien - weg haasten. |
Henentien - wegtrekken. |
Henentuimen - bij tochten wegvaren. |
Henenvagen - wegvagen. |
Henenvimmen - voort tassen, mijten, schelven maken. |
Henenzinken - wegzinken. |
Heranderen - wijzigen. |
Herdeloos - onduldbaar. |
Herden - verduren, verdragen, uitstaan. |
Herelke - vlaspriempje. |
Herfaselen - herbaren, doen herworden. |
[pagina 848]
Herfstmaand - September. |
Hergeboortedag - dag der heropstanding. |
Hergroenen - weer groen worden. |
Herklank - vl. t.v. herklinken. |
Hermaakselen - van gedaante (doen) verwisselen. |
Hermenschen - weêr mensch maken. |
Herontwekken - herontwaken. |
Hersendol - in de hersenen geraakt, wildzot. |
Hersendwingsel - inspanning der hersenen; najagen van hersenschimmen. |
Hertalen - herzeggen. |
Herte - moed; ook: binnenste, merg. |
Hertebrand - hartsliefde. |
Hertenhanke - hertebouten. |
Hertkeerend - walgend. |
Hertogen - met de beelden van hertogen voorzien; als hertog afbeelden. |
Hertuiten - opnieuw toeten. |
Herwaardsover - naar hiertoe. |
Heuning - honig. |
Heutelen - saamhokken. |
Hev'et - heeft het. |
Hiemalis - v. Pars hiemalis - winterstuk van den brevier. |
Hierlandsch - inheemsch. |
Hiernederwaard - hier op aarde. |
Hiervoortijds - vroeger. |
Hiet - vl. t.v. heeten. |
Hieuw - vl. t.v. houwen. |
Hille - heuvel, duin. |
Hindekalf - antiloop. |
Hingstdier - hengst. |
Hinne - hen. |
Hippelen - huppelen. |
Hittig - hitsig, driftig. |
Hobbeldobbelen - heen en weêr golven. |
Hobbeltobbel - hobbelte hobbel = bult over bult; al dooreen. |
Hoendersmesdag - hoenderkermis. |
Hoenderteen - hoenderklauw. |
Hofbeluik - omtuinde boomgaard. |
Hofgat - uitrijpoort van de hoeve. |
Hofgebouw - gebouw van 't hofgezin, pachthoeve. |
Holde - hol, uitgehold. |
Holme - hooge aanslibgrond, riviereiland. |
Hommel - hoppe (Humulus lupulus). |
Hommelzap - hoppebier |
Hompeldompel-hals over kop. |
Hong(en) - vl. t.v. hangen. |
Honingen - verzoeten. |
Honingstede - plaats waar honing verzameld wordt; bloemtrossen. |
Hoofd - wil, koppigheid. |
Hoofdgewaai - waaiende kruin van een boom. |
Hoogbestemd - met een hooge bestemming. |
Hoogeerweerdig - z. hoogweerdig. |
Hoogen - opbieden. |
Hooggevooisd - hoogstemmig. |
Hooghielde - hooghakkig. |
Hoogkerke - koor, hoogkoor. |
Hoogmorgenen - laat in den morgen worden. |
Hoogtijdsfooie - kermismaal, hoogdagstractatie. |
Hoogweerdig - H. Sacrament in het Tabernakel; geconsacreerde Hostie. |
[pagina 849]
Hoogweerdiglicht - Godslamp of bestendig lichtje voor het H. Sacrament in de Roomsche kerken. |
Hooigers - hooigras. |
Hooimaand - Juli. |
Hoor, ook: hore - slijk, modder. |
Hoorendoof - slecht van gehoor. |
Hoorenspel - fanfare. |
Hopperen - het hooi in hoppers stapelen. |
Hore - slijk, slib, modder. |
Horken - luisteren. |
Hors - ros, hengst, paard. |
Horselbie - horzel, wesp. |
Horsenvleesch - paardenvleesch. |
Hossebossen - rumoeren als van zware wagens op de straatsteenen. |
Hostieblomme - margriet, groote ganzebloem. |
Houdelijk - uitstaanbaar. |
Hout - woud. |
Houtdood - dood tot in de houtvezels. |
Huichelen - snerpend schreien, huilen. |
Huiden - heden. |
Huischen - hitsen, sissen. |
Huisgeheem - huisbinnenste, gezinsmysterie. |
Huiswaardwindsch - waar de landwind, de wind van de eigen streek waait. |
Huiswerk - gebouw. |
Hukken - hurken; ook: hinken. |
Hukwijze - gehurkt. |
Hulder - hun lieder, hun. |
Hulpen - helpen. |
Huptede-oude vl. t.v. huppen. |
Hursel - horzel. |
Hurtske - stekelvarken. |
Hutsen - schudden, doen wippen. |
Hutten - in hutvormige kapellen opstellen v.h. vlas. |
Huwen - ‘hu!’ roepen. |
Iep - iepenboom. Ulmus campestris. |
Iep(e) - dorenbes, hiep, roode hagebei. |
Ieuwe - iebeboom of taxis. |
Ieverands - ergens. |
Ievers - ergens; zooiets als. |
IJele - ijdel, ledig. |
IJfteblad - klimop. |
IJsgekertel - verzameling ijsnaalden. |
Imber abiit - De regen bleef achter. |
Inblauwen - binnensmokkelen. |
Inbooren - doorboren. |
Inbreken - breken, overwinnen. |
Indachtigheid - ingekeerdheid, bezigheid met de Godsgedachte; ook: herinnering. |
Indiaan - kalkoen. |
Ineengevlokt - saamgepakt. |
Ingeblonden - terechtgekomen; bij: belenden. |
Ingekelderd - diepliggend. |
Ingetorden - vl. dlw. v. intreden. |
Ingewandig - inwendig, binnenste. |
Ingongen - vl. t.v. ingaan. |
Inhebben - bevatten, beteekenen, belang hebben. |
Inklassen - inklissen, invoegen. |
Inmennen - binnen voeren. |
[pagina 850]
Inne - in. |
Innedoen - opdoen. |
Innewaard - naar binnen toe; innerlijk. |
Inontbiên - binnen verzoeken. |
Inslag - inslaggaren. |
Insnoeren - breidelen, intoomen. |
In speculo - In een spiegel (beeld). |
Insperelen - insluiten. |
Inte - inkt. |
Inverhuizen - inwijken. |
Inwijken - binnenvluchten. |
Ipersteê - de stad Ieper. |
'J - hij. |
Jaarkrans - krans der maanden. |
Jaarmesse - de mis der verjaring. |
Jachtgevaarte - jachtavontuur. |
Jagersspel - jachtgenot. |
Jasmijnen - seringen. - kruidnagelbloem |
Jeghen - tegen. |
Jeunen - gunnen. |
Jok - juk. |
Jongde - jeugd, jeugdige leeftijd. |
Jonnen - gunnen. |
Jonste - gunste, vriendelijkheid. |
Joufrouw - jonkvrouw, juffer. |
Judasgeld - verradersgeld. |
Junste - dat wat gegund wordt. |
Kaafgat - z. kavegat. |
Kabotseke - schedelkapje. |
Kachtelen - veulens jongen. |
Kakeldier - hen. |
Kalk der oogen - het wit van de oogen. |
Kamuisvel - zeemvel. |
Kapoteken - kapmanteltje. |
Kardatse - kardoes. |
Kardoefel - aardappel. |
Kariën - het gekir van de legsche hen, wanneer ze een goede legplaats zoekt. |
Karkant - omhang van den hals, halsketting. |
Karmen - kermen. |
Kauwe - kraai. |
Kave - schouw, schoorsteen. |
Kavegat - schoorsteenholte. |
Kavele - kieuw. |
Kavelen - verdeelen. |
Kaveloos - zonder schouw. |
Kaw! - Neen! |
Keeraafsch - schuin, verkeerd; z. kraafsch |
Keeren - afweren, terugjagen; ook: wenden, wentelen, veranderen. |
Keernen - karnen. |
Keerwijs om - averechts. |
Keiaard - mal, zot, gek mensch. |
Kempe - ook: kimpe en kampe - strijder. |
Kenen - kiem zetten, kiemen; ook: splijten van de huid in den winter. |
Kennen - bekennen, erkennen. |
Kerf - kerfdier, insekt. |
Kerjoel - karjool, oogstfeest. |
Kerjoelen - vreugderoepen uitgalmen. |
Kerkewerk - metsel- of timmerwerk aan kerken; v.d. zorgvuldig, sterk werk. |
Kerktorre - kerktoren. |
Kerkwegel - kerkpad. |
Kermesse - kermis; feestmaal. |
Kerstekind - onlangs gedoopte zuigeling. |
[pagina 851]
Kersten - kristen. |
Kertelen - ijskristallen vormen. |
Kerven - afhakken. |
Kerzelaar - kerseboom |
Ketseweg - trakelpad. |
Ketteren - ontronde vorm van kwetteren; v.d. weergalmen. |
Keure - kans, gelegenheid, ter keure = ten believe. |
Keuvel - stok met bolvormig uiteinde, waarop de weerhaan staat; ook: het afgerond dakwerk. |
Keuvelen - in keuvels of kovels opstellen van vlaskapellen of hutten. |
Keverken - insekt. |
Kezen - aas van den grond pikken. |
Kezzelspeur - kiezelweg. |
Kibbelkappelen - kleurentinten ineen doen vloeien. |
Kiezinge - verkiezing. |
Killen - koud maken. |
Kinderenwachter - opvoeder, |
Kinderfooie - doopfeest. |
Kindsch - kinderlijk. |
Kindskindskind - achternaneef. |
Kinmerk - geslachtsteeken. |
Kisteberd - hout voor doodskisten. |
Kittelbloedig - hittig, prikkelbaar. |
Klaar - volkomen, geheel; zuiveruit. |
Klabakken - klapperend geruisch maken. |
Klachtig vallen - beschuldigen, verwijten. |
Kladde - vlek. |
Klakke - pet, muts. |
Klakkebosse - knalbus, bekend kinderspeeltuig. |
Klakken - klappen, kletsen. |
Klam - vl. t.v. klimmen. |
Klamp - klomp. |
Klampe - houten, ijzeren of steenen belegstuk. |
Klank - vl. t.v. klinken. |
Klappen - praten. |
Klapper - pocher, praatjes- |
Klaren - ledigen. [maker. |
Klauwaart - historische naam: aanhanger van de gemeentelijke partij in de Middeleeuwen; thans: flamingant en volksgezind. |
Klaus - strofe. |
Klaverdriesch - weide, na den hooitijd met klaver bezaaid; klaverveld. |
Klaveren - met de klauwen werken, klauteren. |
Kleene - klein; vernederd. |
Kleenen - verkleinen |
Kleengebeedtje - schietgebedje. |
Kleenheid - geringheid; nederigheid. |
Kleenhertig - laf. |
Klemmen - klimmen. |
Klenkeren - klinkeren. |
Klesse - haarklis. |
Kletteren - klateren; ook: klauteren. |
Kleunen - luidruchtigkloppen. |
Kleutergat - kloterkindje, kloterspaan. |
Klingen - klinken, schellen. |
Klinken - schellen; doen schellen; schallen, weerklinken. |
Klissen - als klissen ineenvoegen. |
Kloefe - holsblok. |
Kloekte - sterkte, versterkend middel. |
[pagina 852]
Klokgebed - angelus. |
Kloktorre - klokkentoren. |
Kloppen - kleppen. |
Kluchtenaartje - kluchtenmaker. |
Kluksen - klotsen. |
Klutteren - met gerucht dooreen schudden. |
Knape - boodschapper, b.v. van een gilde. |
Kneeuwelen - herkauwen. |
Knerzelen - knarsen. |
Kneuteren - kirren zooals de niet zingende vogels doen. |
Knevelbanden - knevelen, in de boeien doen. |
Knijzen - wisselvorm van kniezen; v.d. drenzen; ook: knagen (v. pijn b.v.) en pruilen (v. weer en wind!). |
Knoezeldiepe - tot aan de knoezels of enkels. |
Knok - been; takstomp. |
Knokke - kruispunt van de wegen. |
Knoteren - z. kneuteren. |
Kobbenet - spinneweb, spinrag. |
Kobbenetsch - als van spinwebben. |
Koekebrood - kermisbrood. |
Koekestuite - snede kermisbrood. |
Koeklikoe - haangekraai. |
Koekoet - koekoek. |
Koekoetblom - koekoetsbloem. Bedoeld is echter de Caradamine pratensis of pinksterbloem. |
Koekoeten - roepen als de koekoek. |
Kofke - z. koofke. |
Kokelaar - goochelaar, toovenaar. |
Koko-koho - de uil. |
Kolderkake - kaakstuk van een kolder of halsberg. |
Kolve - krijgsknots. |
Komen - worden. |
Koningsweg - rijksbaan, groote steenweg. |
Koningswoord - koninklijk besluit. |
Konnen - kunnen. |
Konst(e) - kunst. |
Koofke - kuifje. |
Kooie - zooveel stuks gevogelte als er in een kooi kan; v.d. ook: school, troep vogels. |
Koolzwarten - met houtskool teekenen. |
Koorenauwen - korenaren. |
Koorenen - koren dragen, voortbrengen. |
Koornaard - korenakker. |
Koornemaand - Augustus. |
Koornzaaite - bezaaide korenakker. |
Kooveken - z. koofke. |
Kopermare - telegrafisch bericht. |
Kopermond - klok. |
Kopwulge - knotwilg. |
Korrel - midden, kern. |
Korste - ook: karste = plankschaal; schoeibord. |
Korts - onlangs, voor kort. |
Kosen - kozijn. |
Kost(en) - vl. t.v. kunnen. |
Kot - gevangenis. |
Koten - hokken. |
Kozen - vl. t.v. kiezen, aan de wetgevende verkiezing deelnemen. |
Kraafsch - uit: keeraafsch; verkeerd. |
Kraaischuw - vogelverschrikker. |
Kraal - parel. |
[pagina 853]
Krabbe - tros. |
Krage - halskraag; ook: bergkant, bergpad. |
Kraken - rauwe kreten slaken b.v. van roofvogels. |
Kramen - karmen, kermen. |
Krampen - krempen, krimpen(?). |
Krane - kraanvogel. |
Kranebeeshout - struik der krakebessen of blauwbessen (Vaccinium myrtillus). |
Krank - zwak. |
Kranken - ziek zijn; ook: ondergaan, minderen. |
Kranselen - met kleine kringen in- en dooreen loopen. |
Krebbe - krib. |
Krempen - krimpen. |
Krenken - krank worden en doen worden. |
Krepel - kreupel. |
Kreuke - plooi. |
Kreupelen - kreupel maken. |
Kreupelhertig - dubbelhartig, onoprecht. |
Kreusch-hol, uitgehaald, ledig |
Krevelen - kruipen, krieuwelen. |
Kriekelaar - kerselaar. |
Krielen - krioelen. |
Krielgedierte - insekten. |
Kriemelend - krioelend, wriemelend. |
Kriepen - zeuren, klagelijk jammeren lijk een zwakkeling; z. knijzen. |
Krifte - kreeft. |
Krijgersgast - oorlogsman. |
Krijgsgebaar - krijgsgewoel. |
Krijschen - weenen. |
Krikke - kruk. |
Kri-kri-krieken - kirren van den sprinkhaan. |
Kriksteen - steen, kern van de krikke of wilde sleepruim. |
Krimpend - wrang. |
Krinkelde - kroezig, gekruld. |
Krinkele winkele - met kringen en zwenkingen. |
Kroenekranen - den kranendans dansen. |
Kroes - gekruld, kroezelig. |
Kroezelen - krullen, rimpelen. |
Krokke - nachtwikke, wilde wikke. |
Krommenisse - omweg, kronkel van de weg. |
Kroone - lijkkrans. |
Kroonen - een hooge borst zetten; ook: kroonhalzen. |
Krop - de hals van 't vischnet. |
Kruidag - dag waarop gekruid d.i. gewied wordt. |
Kruiden - wieden, onkruid uittrekken. |
Kruidenaar - kruidmenger, genezer. |
Kruiduitslaan - ontspruiten der kruiden. |
Kruisgebed - gebed met uitgestrekte armen verricht. |
Kruisgedaantig - kruisvormig. |
Kruiswijs, vaanwijs - overlang en overdwars, in alle richtingen dooreen. |
Kruisken - zegen met den duimtop op het voorhoofd. |
Krulhairde - met gekrulde haren. |
Krullejes - Brugsch diminutief v. krulletjes. |
Kuilen - opkronkelen. |
Kuimen - kuchen, zuchten, zwoegen van inspanning. |
Kummen - z. kuimen. |
[pagina 854]
Kunstvierwerker - vuurwerkmaker. |
Kurren - z. kariên; ook: koeren, kirren. |
Kwa - kwade. |
Kwaadzaad - slecht zaad. |
Kwadied - het kwaad, slecht volk. |
Kwakkel - kwartel. |
Kwalijk - slecht. |
Kwalster - groote lijstersoort. |
Kwaweêrgek - stormnar. |
Kwaweêrzot - stormmaker. |
Kwedelen - kweelen, zingen. |
Kweekenoot - kweekvee, kweekgoed. |
Kweken - kwekken, kwaken. |
Kwellen - wellen, opwellen, kwel(m)water doorlaten. |
Kwellen - kwijnen; ook: grijnen, kniezen. |
Kwelligheid - ziekelijke toestand. |
Kwenenzang - leuterliedje, oude wijfjespraat. |
Kwietelen - wisselvorm v. kwedelen, kweelen. |
Kwinken - kwinkeleeren, zingen met trillers. |
Kwiste - uitdr. te kwiste gaan = verspild worden. |
La - lade, schuiflade voor de schietspoel in 't weefgetouw. |
Lachtale - geestigheid. |
Lachtje - lachje, glimlach. |
Lafheid - loomheid, broeierige hitte. |
Laget - git. |
Lammen - verlammen. |
Lancie - lans. |
Landewaard - in het land. |
Landziek - vol heimwee. |
Langde - lengte. |
Langen - langer worden of maken; verlangen. |
Langlijdend - lang durend, sterk. |
Langs - met ad v. -s = lang; z. uitdr. als: langs om meer. |
Langst - langs. |
Lanke - flank. |
Lante - olielamp. |
Lapke - kleine uitgestrektheid gronds. |
Lastertalen - kwaad spreken. |
Lastigheid - ongemak. |
Laten - verlaten. |
Late varen - laat staan! a fortiori, hoe veel meer dan nog! |
Lauwen - lauw maken, milder maken. |
Led - lid. |
Leden - geleden, voorbij. |
Ledig - lui. |
Lee - leide, geleide; ter lee = lijdelijk, gedwee. |
Leeder - ladder. |
Leedschap - leed. |
Leedzaam - lijden barend. |
Leefte - nooddruft. |
Leefvermogen - levenskracht. |
Leêg - ledig, lui; ook: laag. |
Leêggang - luiaardij. |
Leeggebouwd - laaggenesteld. |
Leeggevooisd - laagstemmig. |
Leegheid - luiheid, lusteloosheid. |
Leekske(n) - lekje, druppeltje. |
Leelijk doen - akelig doen, teekens van groot lijden geven. |
Leelijk zien - kwaad kijken. |
Lee'n - leiden; ook: geleden, verleden. |
Leêre - z. leeder. |
Leering(e) - studie, les. |
Leertocht - onderrichtsreis. |
[pagina 855]
Leest - baksteenvorm. |
Leeuwenfel -sterkals leeuwen. |
Leeuwerk(e) - leeuwerik. |
Leeuwerken - slaan, tuiten gelijk de leeuwerik. |
Leeuwig - als leeuwen. |
Legervastheid - sterke legermacht |
Leggen - vervlakken, doen dalen. |
Leggen - vloeren b.v. in een worstelpartij. |
Legschgezind - broeilustig. |
Legtapijt - mozaïekwerk. |
Legwerk - tapijt; mozaïek. |
Legwerken - als mozaïek doen uitzien. |
Leidsmannen - opvoeden. |
Leise(ne) - lied; leisenen - zingen; ook: de les lezen. |
Leken - afdruppelen, druipen. |
Lekken - likken. |
Leme - houtschilfertjes v.d. bast, die uit het vlas dienen gezwingeld. |
Lentemaand - Maart. |
Lepel - gietlepel waarmeê het bleekend lijnwaad besproeid wordt. |
Lerke - leeuwerik. |
Let - letsel, schade. |
Letten - verletten; verhinderen. |
Lettenbrake - ledenbreuk. |
Letter - ruttel, weinig. |
Leu - gespitste fransche uitspraak v.h. lidw. le. |
Leugenmarten - leugens verkoopen als op de markt. |
Leuren - afnemen v.h. daglicht. |
Leuringe - avondschemering. |
Leute - lust; plezier, genot. |
Leutig - plezierig, blijmoedig, opwekkelijk. |
Leveling - microob, nieteling. |
Levendheid - levenskracht, levend wezen; levenslust. |
Levenswonne - levensweelde. |
Levinge - leefte, voedsel. |
Lezen - bidden; mechanisch gebeden opzeggen. |
Lichaamsrampe - kwetsuur. |
Lichaamsvrechte - lichaamsgewicht, last. |
Lichtbeeldman - fotograaf. |
Lichtdrukmaal - fotografie. |
Lichtgeschater - lichtgebral, lichtschittering. |
Lichtprente - fotografie. |
Lichtvertoog - schouwspel v. licht. |
Liedersprake - zangtaal. |
Liedtjeszangerije - marktzangerspoëzie. |
Liefdebengelke - Cupido. |
Liefde-inspreker - trooster. |
Liefgetal - ook: liefgetallig = lieftallig. |
Lijden - duren; - uitkomen, daar zijn; - voorbijgaan; ook: verduren. |
Lijdenschap - lijdensweg. |
Lijdtje - danspas. |
Lijen - z. lijden. Eensilbig! |
Lijf - onderlijfje; ook: leven. |
Lijf dragen - leven. |
Lijfboot - levensboot. |
Lijfgeest - levensgeest; ook: bewaarengel. |
Lijfgenoot - behoorende tot hetzelfde lichaam. |
Lijfsgewand - binnenste v.h. lichaam. |
Lijkdeure - kerkdeur langs waar het lijk wordt binnengedragen. |
Lijke - in lijkeliggen - gestorven, maar nog niet begraven zijn; ook: over aarde liggen. |
[pagina 856]
Lijkvat - lijkkist. |
Lijkvier - doodenvuur. |
Lijmen - glanzen, blinken. |
Lijnwaadpand - zeildoek. |
Lijs - zacht, zoetjes; ook: onzwaar, dun. |
Lijste - pijler, stutbalk. |
Lijsterdiet - volk der lijsters. |
Lijsteren - zingen als de lijster. |
Lijvelijk - met lijf en al, heelemaal; ook: aanhoudend. |
Lijze, lijzig - z. lijs. |
Lillen - de vinnen zacht bewegen. |
Lindenlane - lindendreef. |
Linken - loeren. |
Lisch - z. lizze. |
Lizze - lang, zwaardvormig blad van lisch e.a. waterplanten. |
Locht - lucht. |
Lochtgeveder - luchtpluimsel, wolkjes. |
Lochtgeweld - wind. |
Lochtheid - lichtheid. |
Lochtig - hoog, die de lucht invaart. |
Lochting - tuin, hof, moestuin. |
Loech - ook: loeg - vl. t.v. lachen. |
Loed(t) - vl. t.v. laden. |
Loen - Colymbus arcticus, een noordelijke moerasvogel. |
Loeverig - broeierig, dof. |
Lofweerde - lofwaardig. |
Lomme - bijt in het ijs. |
Lommerwelf - loovergewelf. |
Longertocht - ademtocht. |
Loofgeween - bladerval. |
Loopgetouw(e) - spinwiel, waarop men loopt; fiets. |
Loopke(n) - stukje land. |
Loos - bedriegelijk. |
Loove - looverhut. |
Looverbedde - bladerbed. |
Looveren - loover schieten. |
Lork(e) - lariksboom. |
Los - ook: losch - lynx. |
Losboeten - door boete verlossen. |
Losgerocht - losgeraakt. |
Losgetoomd - met lessen breidel. |
Losmergelen - zoodanig afteren dat het loskomt. |
Losvoets - met beweeglijken voet, losvoetig. |
Lotjen - naam van een merrie. |
Lucht - geur, reuk; licht. |
Luchten - kijken, staren met groote ‘lichten’ of oogen. |
Luchtgebouw - hoog gebouwd nest; ook hemelgewelf. |
Luiboomen - luieren. |
Luide-helder, licht, blinkend; helderopklinkend. |
Luiden - verluiden, weërklinken; ook: schitteren, blinken. |
Luidgekeeld - schelkleurig. |
Luiken - look, geloken; toe doen. |
Luimen - luim, gadinge, lust, begeerte hebben en toonen. |
Luisteren - kijken, naar, nazien, beschouwen. |
Luisterlijk - luisterrijk. |
Lust - wellust, zonde. |
Lustig - wellustig; ook: aangenaam, prettig. |
Lutsen - schommelen. |
Luwen - luwde, geluwd = luiden, luien (van klokken). |
M' of Me' - men; ook: wij. |
'M - hem. |
Ma' - maar. |
[pagina 857]
Maagdekroonen - afbeelden, met de maagdekroon gesierd. |
Maagdengroen - eerste lentegroen. |
Maagdenpelder - baarkleed voor ongehuwden (wit en blauw). |
Maagschap - familie. |
Maalbaarheid - vermogen om te malen (niet om gemalen te worden!). |
Maander - profeet. |
Maarte - dienstbode, meid. |
Macht - bij de machte = overvloedig. |
Made - z. maduwe. |
Maduwe - maaigras. |
Mahizauwe - aar van het Mahiz. |
Mahizveme - mahizbladscheede. |
Mak(ke) - herdersschop, herdersstaf. |
Maken - (van vogels gezegd) nest bouwen. |
Male - maalvlek. |
Male - ruggetasch, knapzak. |
Malen - schilderen; eentonig, zeurend neuriën; wervelen, draaien. Voor: malen en melden, vgl. Oudn. mála = zeggen. |
Malgemoed - gezind om dwaasheid te doen. |
Malgemutst - met de gekskap gekleed; gekkensgezind, minnemal. |
Mallik - (manlik, malk) elk; mallik achtereen = elk na den ander. |
Mammothsch - als van een mammoet. |
Manewijs - wijs, geleerd in zaken die de maan betreffen. |
Manke - gebrek. |
Mannenkeeste - de kiem van een man. |
Mannenkroon - vrouw. |
Manschap - diensthulde. |
Mantelschrooden - plooien, lobben. |
Mantelworp - mantelplooi. |
Marbel - marmeren. |
Marbelsteen - marmersteen. |
Marbelstik - marmerstuk. |
Marder - marter, wezel. |
Marleene - Magdalena. |
Mart - markt. |
Martelaren - met beelden van martelaren beschilderen; ook: met de attributen van 't martelaarschap afbeelden. |
Mascher - korenziekte. |
Ma(s)schen - mazen. |
Masthout - dennenbosch. |
Matgekruid - moe van onkruid te wieden. |
Me' - met. |
Me - mijn; men; wij. |
Med - mede; med'al = in 't geheel. |
Meda - geneesheer. |
Medal(len) - heel en al. |
Medeen - dadelijk. |
Medeheid - meevaller, voorspoed. |
Medespoedigheid - meêvaller, voorspoed. |
Meêleeden - medeleiden. |
Meelijen - medelijden; - tweesilbig. |
Meeninge - bedoeling. |
Meerder - grooter. |
Meerlaar - merel. |
Meerst - meest. |
Meerzen - vermeerderen. |
Meêslaan - meêvallen, in 't goede verkeeren. |
[pagina 858]
Meeste - grootste. |
Meêsteken - meêvallen. |
Meesteren - medisch behandelen, genezen. |
Meêvaart - voorspoedige vaart. |
Meezen - zingen als de mees. |
Meezenfrakske - pluimage v.d. mees. |
Meiden - op meisjes verzot zijn. |
Meien - Mei worden. |
Meisen - meid, vrouwelijke dienstbode; ook: dochter, meisje. |
Meivee - vee dat in Mei te grazen wordt gezet. |
Mengelkwelen - harmonisch samenzingen. |
Menigen - vermeerderen, vermenigvuldigen. |
Menigszins - verscheiden, op verschillende wijze. |
Menigverwig - veelkleurig. |
Menigwendig - veeltintig. |
Me 'n roeks - dat is mij eender, onverschillig; z. roeken. |
Menscheling - kleine mensch. |
Menschend - menschelijk. |
Menschendwang - menschelijk opzicht. |
Menschenkramer - venter v. menschen. |
Menschenloos - zonder gezelschap. |
Menschenvame - menschenhand. |
Menschgedaantelijk - in de gedaante van mensch. |
Menschgemoei - bemoeizucht der menschen. |
Menthe - munt (de plant). |
Merelaan - merel. |
Merelen - fluiten gelijk de merel. |
Merelhaan - valsch etymologische spelling voor merelaan. |
Merlaar - z. meerlaar. |
Mes - angel, stekel. |
Mesch - mest. |
Meschhoop - mesthoop. |
Meshinauwa - knecht; letterlijk: pijpdrager. |
Messe - H. Mis. |
Messing - mesthoop. |
Messingbekken - mestvaalt. |
Meten - toemeten. |
Meugen - mogen; kunnen; smaak vinden in. |
Meulewal - molenbarm. |
Meunik - monnik. |
Meuniksmof - monniksmof = naam van een oude baksteensoort. |
Meuzievlugge - muggenzwerm. |
Mezie - mug. |
Meziegolven - muggenzwermen. |
Midbâmesse - half October. |
Middagsterre - zon. |
Middenen - middelpuntzoekend, gericht zijn op. |
Middenmaagd - maagd der maagden. |
Middenvast-in 't centrum van alles. |
Midzomer - te, - in 't hartje van den zomer. |
Mijde - schuchter, voorzichtig. |
Mijdspreuke - euphemisme. |
Mijdzaam - schuchter, wantrouwig. |
Mikken - pinkoogen; nauwgezet berekenen. |
Mildmondig - met milden lach. |
[pagina 859]
Minderachtig - minderend, tanend; minderwaardig, flauwer. |
Mingelmalen - vervloeien, dooreenvloeien. |
Minke - fout, vlek, iets wat ontbreekt. |
Minken - verkleinen, verminken. |
Minnebode - liefdeboodschapper. |
Minninge - vrijage, bruidswerving. |
Minste - geringste, kleinste. |
Misachtend - minachtend. |
Misdienen - slecht dienen. |
Misdragen - in zwangerschap verkeerd dragen. |
Misgrei - misnoegen. (zie: grei). |
Misraak - tegenslag. |
Misterten - mistrappen, mistreden. |
Mistoogen - verkeerd aanwijzen. |
Misvond - tegenvaller. |
Miszaken - verzaken. |
Miteren - met een miter of bisschopshoed voorzien. |
Moedeloos - gemelijk, sikkeneurig. |
Moegebrield - moê gemorst; brielen - morsen. |
Moegebuischt - z. buischen. |
Moegelezen - moegebeden. |
Moegemoeid - uitgeput van vermoeienis. |
Moegeplonst - moe van door 't water te plonsen. |
Moegerept - moede van 't verkondigen. |
Moegesmeten - moegeslagen; z. smijten. |
Moeporren - moede werken. |
Moerazen - zich uitputten in 't geweld. |
Moerdauw - veendamp. |
Moêren - onweêr broeien. |
Moergebinte - grondvest; eigenl. stutbalk van een dakstoel. |
Moerland - het land der moerassen. |
Moerpilaar - moederkolom, stutpijler. |
Moete - passende tijd, snipperuurtje; rust, vrijaf. (vgl. Hd. Musze). |
Moeten - mogen. |
Mogen - kunnen. |
Molde - aarde. |
Moldebuil - aardhoopje. |
Molke - zuivel. |
Molkenblomme-stremselvlok. |
Molkenroom - room van zuivel. |
Molkenvol - vol met zuivel. |
Mond - uitdr. te monde gaan = naar wensch gaan. |
Monden - smaken. |
Mondsgemeene - spreekwoordelijk. |
Mondsprake - dialect of tongval. |
Monkelen - glimlachen. |
Monkelplooien - den mond tot een glimlach vertrekken. |
Mooien - oppoetsen, versieren. |
Moor - waterketel. |
Moordallaam - moordtuig. |
More - slijk, slib. |
Morgendoom - morgenwasem, nevel. |
Morgenen - morgen worden. |
Moschbie - hommel, mosbij. |
Mosche - ook: mosch = mos. |
Mote - grachtdijk. |
Moude - z. molde. |
Moze - slijk. |
[pagina 860]
Muffelen - schransen, overvloedig eten. |
Muit - gefluister, stemgerucht; z. ruit. |
Muizelzak - doedelzak. |
Muizen - mediteeren, overwegen. |
Mul - losse aarde, stof. |
Muldersmeel - bloem van den molenaar. |
Mulzig - zacht als mul. |
Munk - monnik. |
Murke - murik of muurkruid, de muurbloem: Stellaria media of Anagallis arvensis. |
Murwe - rijpe. |
Muschen - doen, tjilpen lijk de musch. |
Na' - naar. |
Naaldefijn - haarfijn. |
Naaldevast - kompaszeker. |
Naamkondig - vermaard, bekend. |
Naar - na. Zoowel voor ‘post’ als ‘versus’ gebruikt. Soms ook: dichtbij; - bijna. |
Naarzen - benaderen, naderen. |
Naast - t.t.v. naarzen. |
Nabeeld - schaduwbeeld, herinnering. |
Nabeeten - neerstrijkend volgen. |
Nachtalf - nachtgeest, nachtspook. |
Nachtbuurte - voor: nachtbeurt, wachttijd i.d. nacht. |
Nachten - vernachten; ook: nacht worden. |
Nachtsch - nachtelijk. |
Nadelbout - glazenmaker, libel of waterjuffer. |
Naffel - navel. |
Nagelblomme - anjelier. |
Nagetij - najaar, herfst. |
Nagevolg - nasleep. |
Najaarsdoom - herfstwasem. |
Najaarsveite - herfstsappigheid. |
Najaarsverwe - najaarstint. |
Najaren - herfst worden. |
Naken - aanraken; minder vaak: naderen. |
Nakend - naakt. |
Nakomen - naderen. |
Nalijks - nauwelijks, bijna. |
Namen - noemen. |
Nanoen - namiddag. |
Napoetsen - nabootsen. |
Napogen - trachten na te doen. |
Nauw(e) - spaarzaam, nauwziend; ook: nauwelijks. |
Navond - avond met voorgevoegde n-. |
Nazen - naarzen = naderen. |
Ne - en (ontkennend). |
Nederbinden - geboeid onderdrukken. |
Nederen - glooien, hellen. |
Nederen - zich vernederen. |
Nedernijgen - neêrbuigen. |
Neerschrijden - afstijgen, neerdalen. |
Nederslachtig - nederig. |
Needre - nederig. |
Neêrgebeden - biddend geknield. |
Neêrgestopen - vl. dlw. v. stuipen = bukken. |
Neêrgezwakt - ingestort. |
Neerstig - volkomen; vlijtig, naarstig; ernstig; in 't neerste = in ernst. |
Neêrstuipen - zich bukken. |
Neêrzank - vl. t.v. neêrzinken. |
[pagina 861]
Neffens - nevens. |
Negenduist - negen duizend. |
Negge - scherpe boord; het scherp van een snijdend voorwerp. |
Nenemoesha - liefste. |
Neren - voeden, onderhouden. |
Nesch - frisch, nat, vochtig, sappig. |
Nesschen - bevochtigen, nat maken. |
Nest - uitdr. nesten zoeken = ruzie stoken; in nesten zitten = verlegen zijn; bed. |
Nesten - een nest bouwen. |
Nestgezind - broeilustig. |
Neunen - loeien. |
Neuslap - lel. |
Neuzelen - ronken; ook: snuffelen. |
Neuzelok - neusgat. |
Nevelduisternis - donker, gesloten weër. |
Ne wicht te meer - tegenovergestelde van: niettemin. |
Ngh! - ja! |
Niemandsvriend - verstooteling. |
Niemen(e) - mnl. vorm voor: niemand. |
Niepken - z. iepe. |
Niet, nieten - niets. |
Nietheid - niets zijn. |
Nietje - onaanzienlijk, onbeduidend wezen; insekt, microob. |
Niets maken - vernietigen, te niet doen. |
Nieuwemaar - nieuws, bericht. |
Nieuwjaarmaand - Januari. |
Nieuwjaarnacht - oudejaarsavond. |
Nieuwjaarnuchten - nieuwiaarmorgen. |
Nieuwling - novice. |
Nievers - nergens. |
Nijdig - fel, strijdlustig. |
Nijdschap - afgunst, nijd. |
Nij'g - nijdig, heftig; zeer. |
Nikken - knikken. |
Nillens - niet willens; uws nillens = tegen uw wil en dank. |
Nippend - op 't punt te vertrekken. |
Nipte - op 't kantje af; amper, rakelings. |
Nochte - noch. |
Noegzaam - genoeglijk, aangenaam. |
Noenen - noen worden of zijn. |
Noensch - van den middag. |
Noesch - schuinsch. |
Nog - desondanks. |
Nokken - knoopen; haken, breien. |
Nomen - ook: nommen - noemen. |
Noo - noode, ongaarne. |
Noo(de) hebben - ongaarne zien. |
Nopke - nope - stoot, opwekking; ook: knopje, bloemknop. |
Nuchter - frisch, ongerept. |
Och(te) - of. |
Octoberboom - z. bamisbosch. |
Octoberziek - herfstziek. |
Oede - Wvl. spelling v. oude. |
Oefenperk - oefenplein, schietplein. |
Oest(e) - oogst; ten oeste = in de oogstmaand. |
Oesten - inoogsten. |
Oestgetij - oogsttijd. |
Of - als, indien; alsof; tenzij; indien ook, zelfs indien. |
[pagina 862]
Ofte - of. |
Oliebouw - oliefabriek. |
Ombeveren - in bever veranderen. |
Omblanken - onder water zetten. |
Omboodschappen - uitnoodigen, oproepen. |
Omgang - zijnswijze, manier om zich voor te doen. |
Omgeleden - voorbijgegaan. |
Omgeschingeld - z. schingelen. |
Omgewend - in het tegenovergestelde verkeerd. |
Omhoogehelpen - ophelpen, steunen. |
Omhoogeschijveren - draaiend in de hoogte zwieren. |
Omhoogvonken - opglimmen, vonken opwerpen. |
Omhoogewaard - naar boven. |
Omkavelen - uitdeelen, bij verdeeling toewijzen. |
Omkommeren - met kommer bevangen. |
Omleegeleggen - neêrleggen. |
Omleegewaard - beneden. |
Omlijden - rondgaan, ronddraaien, de ronde doen. |
Ommebuischen - omver stooten of gestooten worden. |
Ommedoen - rondgaan, omgaan, uit den weg gaan. |
Ommeleggen - omspitten. |
Ommeloop - kringloop. |
Ommen - Mnl. om hem. |
Ommendom - ook: ommentom = geheel rond. |
Ommentomme - z. ommendom. |
Ommezwakken - omzwikken, omslaan. |
Om niet - gratis, zonder reden. |
Omslaan - omvatten. |
Omsteend - ommuurd. |
Omvaakt - loom, slaperig. |
Omverrevagen - afhooien. |
Omverrevellen - neerhalen; te gronde werpen. |
Omwentelen - schudden. |
Omzien - waken, zorgen. |
Omzwakken - ineenzakken, omslaan. |
Onaangedaan - ongeraakt, niet getroffen. |
Onaangemoeid - onverlet, onaangeroerd. |
Onaanschouwbaar - onzichtbaar. |
Onachtelijk - niet achtbaar. |
Onafgrijzelijk - schrikwekkend. |
Onaway - op! ontwaak! |
Onbang - moedig. |
Onbegersd - grasloos. |
Onbeguwd - onmiskend, niet misprezen. |
Onbelaân - licht. |
Onbeladen - niet bewasemd, niet bedampt. |
Onbelet - ongehinderd; niet vertraagd. |
Onbemoeid - ongehinderd. |
Onberoerbaar - onbeweeglijk, niet te verschrikken; - onberoerd in - zonder angst om ... |
Onbestaan - niet-zijn. |
Onbevroedheid - onbewustheid, redeloosheid. |
Onbevrucht - onbevreesd. |
Onboos - zachtaardig. |
Onderhave - aardveil, hondsdraf, Glechoma hederacea. |
Onderstand - nooddruft. |
Ondrooge - nat. |
Onendig - oneindig. |
[pagina 863]
Ongangbaarheid - onbegaanbare weg. |
Ongansch - niet gaaf, in slechten toestand. |
Ongebaard - ongeboren. |
Ongeblaêd - ontbladerd. |
Ongedaagd - jeugdig, onverouderd. |
Ongedaan - onverzorgd. |
Ongedicht - niet op dicht gesteld, onberijmd. |
Ongedoevig - stormig, onstuimig. |
Ongehier - z. ongier. |
Ongekunstenaard - ongekunsteld, niet door den vakman bewerkt. |
Ongelenigd - onophoudend, zonder stillen. |
Ongelijk - aanzienlijk, onevenredig. |
Ongelijkbaar - onvergelijkelijk. |
Ongemeden - niet vermeden. |
Ongemeulend - ongemalen. |
Ongeminkt - onverminkt, niet verminderd. |
Ongenaakbaar - ontastbaar; v.d. onstoffelijk. |
Ongenaakt - ongerept, onaangeraakt, maagdelijk. |
Ongepijnd - ongekneed, niet opengestreken. |
Ongeraakt - ongerept, maagdelijk. |
Ongeren - ongaarne. |
Ongespot - onbespat, onbevlekt. |
Ongesproken - zonder spreken. |
Ongestuim - onstuimig |
Ongetal - ontelbare menigte. |
Ongetelbaar - ontelbaar. |
Ongevalscht - onvervalscht, oprecht. |
Ongevonden - zonder te vinden; ook: nog niet ontdekt. |
Ongeweld - groot getal, overmacht. |
Ongeweldig-nog niet krachtig. |
Ongewissighede - onzekerheid. |
Ongewonnen - nog niet verwezenlijkt. |
Ongezelschap - afwezigheid, eenzaamheid. |
Ongezien - nooit gezien, onvergelijkelijk. |
Ong'hier - z. ongier. |
Ongier - niet aangenaam, schrikkelijk, wanschapen, wangedrochtelijk. |
Ongruw - insekten, krielgedierte; ook: monster, zeegedrocht. |
Onkeerbaarheid - onafwendbaarheid. |
Onkruiden - wied, onkruid dragen of voortbrengen. |
Onkwalijk - dat niet kwaad is. |
Onlief - onvriendelijk. |
Onliefgetal - z. liefgetal. |
Onliegbaar - onloochenbaar. |
Onlijdbaar - waar men niet aan voorbij kan; z. lijden. |
Onlijdbaarheid - onvatbaarheid voor lijden. |
Onlustigheid - lusteloosheid, geestelijke dorheid. |
Onmanhaft - laf. |
Onmenigvoud - niet samengesteld. |
Onmijdbaar - onontkoombaar. |
Onnaambaar - onnoemelijk. |
Onomzetbaar - onwankelbaar trouw. |
Onontaard - zonder verandering. |
[pagina 864]
Onraad - bederf, vuilnis, modder; ook: gevaar en schade. |
Onrecht - kronkelig; - ongelijk (vgl. Hd. Unrecht). |
Onroerbaar - onbeweeglijk, onveranderlijk. |
Onroomsch - niet gebruikelijk te Rome. |
Onruchtbaar - geruchtloos, onbekend. |
Onschamel - onbeschaamd, schaamteloos. |
Onschoonheid - leelijkheid. |
Onspeur - slecht spoor, verkeerde weg. |
Onspoed - tegenslag, ongeluk. |
Onspoedig - traag. |
Onstilder - minder stil. |
Ont - ook: ont als = tot, aan. |
Ontbeiden - verwachten. |
Ontbroederen - ophouden broeders te zijn. |
Ontbrommen - brommend ontsnappen. |
Ontdekt - niet bedekt, bloot. |
Ontdelven - met wortel en al uitspitten. |
Ontdonkeren - uit het donker helpen. |
Ontdragen - rooven, ontrukken. |
Ontedelen - van zijn adel berooven. |
Onteederheid - barschheid. |
Ontel - datgene wat niet telt in een kansspel; niet. |
Ontfermhertigheid - barmhartigheid. |
Ontfermnisvol - barmhartig. |
Ontfimpelen - ontslippen; ook: ontsnappen. |
Ontgaan - uitgaan, sterven; |
Ontgâren - scheiden. |
Ontgelden - betalen, voldoen. |
Ontgeven - opgeven, loslaten, verschoonen van; twijfelen; weigeren.
Uitdr. zich iets ontgeven = opgeven naar iets te zoeken of iets te willen doen. |
Ontginnen - beginnen, aanheffen. |
Ontginsteren - ontvonken. |
Ontgrijmen - ontdoen van grijm(sel) = roet. |
Ontheffen - verlossen. |
Onthemelen - doen ophouden hemel te zijn. |
Onthier - tot vóór kort. |
Onthoonen - door hoon ontrukken. |
Ontijd - wantijd. |
Ontjeunen, ook: ontjonnen = misgunnen. |
Ontkeeren - veranderen, met de bijgedachte van ontbinden, bederven; afwenden. |
Ontkinderen - van kind berooven. |
Ontknotten - Iosmaken. |
Ontlachen - door lachen wegnemen. |
Ontlaten - los, vrij laten, bevrijden; ook: losgaan. |
Ontletten - ontwrichten. |
Ontlijven - dooden. |
Ontlossen - verlossen, losmaken. |
Ontluiden - ontklinken. |
Ontluiken - ontbinden, los doen; opendoen. |
Ontluiken - uiten. |
Ontmaakselen - alle fatsoen, alle gedaante ontnemen. |
Ontmaken - vernietigen, doen ophouden te zijn. |
Ontmergd - uitgemergeld. |
[pagina 865]
Ontmoeten - te gemoet komen. |
Ontmooien - alle schoons ontnemen. |
Ontodderen - z. onttodderen. |
Ontplooschen - van de schil ontdoen. |
Ontpluiken - ontplooien. |
Ontraken - ontsnappen. |
Ontpriemen - openbloeien. |
Ontroerlijk - ontroerend. |
Ontscheiden - uit elkaar houden. |
Ontschermen - al schermende ontrukken. |
Ontschudden - verjagen. |
Ontslegen - vl. t.v. ontslaan. |
Ontsnoeien - (109) plots ontrukken. |
Ontsnoepen - snoepend, snoeperend weghalen. |
Ontspannen - los worden. |
Ontsprang - vl. t.v. ontspringen. |
Ontspringen - ontwijken; opspringen. |
Ontsteken - opruien. |
Ontsteld - verward, oneffen geworden. |
Ontsterven - door de dood ontvallen. |
Onttodderen - losscheuren, ontbinden. |
Ontvaan - ontvangen. |
Ontvallen - afvallen van; te kort doen, in gebreke blijven. |
Ontvaren - ontloopen. |
Ontvechten - door een gevecht ontrukken. |
Ontvieren - van vuur berooven. |
Ontvinden - kwijt geraken, de herinnering aan iets verliezen. |
Ontvong - vl. t.v. ontvangen. |
Ontvreesd - van alle vrees ontdaan. |
Ontvrienden - zonder vriend vallen of doen zijn. |
Ontvrijdommen - van de vrijheid berooven. |
Ontvroomen - ontmoedigen, ontkrachten. |
Ontwaken - ontwekken, wakker maken. |
Ontween - in tweeën. |
Ontweigeren - ontzeggen, weigeren. |
Ontwekken - ontwaken, wakker worden; soms ook: wakker maken. |
Ontwelkerd - verwelkt. |
Ontwennen - ontaarden. |
Ontwentelen - loskomen uit iets. |
Ontweren - ontrukken door strijd; ook: verbieden, beletten. |
Ontwerren - ontrukken aan de verwarring van. |
Ontwerven - afwinnen. |
Ontwijderen - door verwijdering ontrooven. |
Ontwinteren - ophouden winter te zijn. |
Ontworden - ophouden te zijn. |
Ontzeggen - weigeren; ook: afwijzen, betwisten. |
Ontzicht - ontzag. |
Ontziend - eigenl. onziende = onschoon. |
Ontzienen - onschoon maken. |
Ontzoeten - ophouden zoet, braaf te zijn. |
Ontzoond - van zoon beroofd. |
Ontzorgen - van zorgen ontheffen. |
[pagina 866]
Ontzwam - vl. t.v. ontzwemmen. |
Onverbeid - zonder verwijl, dadelijk, zonder uitstel. |
Onverdoold - den weg niet bijster, niet verloren. |
Onverheerbaar - onoverwinnelijk. |
Onverkeerd - onbedorven. |
Onverkenbaar - niet te herkennen. |
Onverlet - zonder verlet; zonder ophouden; ook: onverhinderd. |
Onversaafd - zonder vrees. |
Onverscheên - ongescheiden. |
Onverspleten - één, ondeelbaar. |
Onverstaan - onbegrijpelijk. |
Onverwaten - onveroordeeld, ongedoemd, niet in den ban. |
Onverwist - onbewust, onwetens; onverhoeds. |
Onvindbaarheid - rariteit. |
Onvolkend - niet volledig te kennen. |
Onvriend - vijandig. |
Onvrij - slaafsch, verslaafd. |
Onwandelbaar - onveranderlijk. |
Onweerd - onwaardig. |
Onweêrmaker - ruziestoker. |
Onweêrstelbaar - onvervangbaar, niet te vergelden. |
Onweetbaar - geheim, onkenbaar voor altijd. |
Onwerelijk - onafwendbaar. |
Onwetenschap - onwetendheid, waanwijsheid. |
Onzen tween - onder ons beiden. |
Onzocht - onzacht. |
Onzoet - bitter. |
Onzwarter - minder zwart. |
Oogentroost - opbeuring. |
Oogenwonne - genot voor de oogen. |
Ooi - schaap. |
Ooienwolle - schapenwol. |
Ooit - altijd; te eenigertijd, eenmaal. |
Ook - immers. |
Oorbegin - allereerste begin. |
Oorbericht - richting bij 't gehoor. |
Oordtje - duit. |
Oorije - erfelijke stam, geslacht. |
Oorijen - afstammen van. |
Oorkondschepe - bewijsstukken. |
Oorlof - met oorlof - met permissie - beleefdheidseuphemisme. |
Oorlogsomroer - krijgsgewoel. |
Oorlogstraal - angel van den oorlog. |
Oosterdeure - de windstreek waar de zon opgaat. |
Oosteren - Paaschtijd, Paschen. |
Oosterlicht - morgenlicht. |
Oosterlied - paaschlied. |
Oostermaand - Paaschmaand, April. |
Oostermorgen - Paaschmorgen. |
Op - tegen; over; te. |
Opendei - opendeed. |
Openklakken - openknallen. |
Opgaderen - verzamelen. |
Opgestanden - opgestaan. |
Opgetogen - weg van de aarde, in een visioen. |
Oppe - op. |
Opperal - Opperheer; Heer van alles; God. |
[pagina 867]
Oppergaai - koningsvogel. |
Optikken - oppikken. |
Opwaardstriemen - omhoog veren, in de hoogte stralen. |
Oranjeschellen - oranjekleurig maken. |
Orde(n) - spits; rangorde, stand. Uitdr. van ende torden = van eind tot spits, over heel de lengte. |
Orduin - arduin. |
Orgelen, orgelslaan - het orgel bespelen. |
Orsehand - paardenhand. |
Ovenbuur - ovenhuis, bakhok. |
Overand(s) - overhand, beurtelings. |
Overdaan - overspannen. geforceerd. |
Overdadig - overdreven, overvloedig. |
Overeeuwd - eeuwenoud. |
Overen - veroveren. |
Overheer - opperheer. |
Overhoofd(e) - overvloedig; ook: boven. |
Overkant - overeind, omver; op den smallen kant. |
Overkerren - overkijken; kerren = scherp toezien. |
Overlaan - verlaan = bezwaard, overlast. |
Overlochten - overgeuren. |
Overmachtigen - overweldigen. |
Overreizen - voorbij reizen. |
Overrugge - ruggelings, plat op den rug. |
Overstoffelijk - bovennatuurlijk, geestelijk. |
Overwaar - voorwaar. |
Overwolken - bewolkt worden. |
Paaien - stillen. |
Paaispijp(e) - vredespijp. |
Paalhout - de meet. |
Paarzaam - paarsgewijs. |
Paaschzunne - de zon van Paschen. |
Padel - roeiriem. |
Pak - zijnen pak maken = bezig zijn met sterven. |
Pale - grens; v.d. ook: streek. |
Palmendag - Palmzondag. |
Paluw - zwartachtig blauw, paal, loodkleurig. |
Pander - broodkorf. |
Panderen - met een pander of broodkorf rondloopen. |
Pardoenen - het pardoen- of vergiffenisklokje kleppen, nl. 's morgens, 's middags en 's avonds, voor het Angelusgebed. |
Parli-parla - humoristische voorstelling van het koeterwaalsch. |
Pas - oogenblik; op 't zelve p. - juist op dat moment. |
Pascentur in aethere servi - dan zullen de herten in de lucht weiden. |
Patene - gouden schoteltje voor de H. Hostie in de Mis. |
Payene - Mnl. voor: sussen. |
Pede - ook: peê = wortel, tronk, knots. |
Peerdeboonstaal - stengel v.d. paardeboon. |
Peersch - paars. |
Pegelen - peilen. |
Peisteren - weiden, grazen. |
Peizen - peinzen; peist toch! = stel je voor! |
Pekkel - pikkel. |
Pekken - met pik bestrijken; ook: oppikken, azen. |
Pekkig - pikhoudend. |
[pagina 868]
Pekzwart - pikzwart. |
Pelder - baarkleed. |
Pelderen - in een baarkleed hullen. |
Pele - pel, schors. |
Pelen - pellen, schillen. |
Pemican - gedroogd rendierof buffelvleesch. |
Penningkeerse - oordjeskaars. |
Penningwerk - stempelbeeld, beeldenaar. |
Pepel - vlinder, vivouder. |
Perelschulpe - paarlemoer, parelschelp. |
Perkel - wilde perzik. |
Perkelboom - wilde perzikstruik, Amygdalus persica. |
Perre - z. te perre. |
Perte - part, poets. |
Pierelen - foppen, schemeren als met een fopspiegeltje. |
Pieren - met toegeknepen oogen staren. |
Pijlde - pijlvormig, dun, recht en lang als een pijl. |
Pijlen - zoo vlug als een pijl vliegen. |
Pijlschot - pijlschutter. |
Pijnboompere - sparappel. |
Pijnboomperse - lange stam v.d. den. |
Pijnboomwappers - sparappels, mastentoppen. |
Pijnbosch - dennenwoud. |
Pijne - moeite. |
Pijnen - al lijdende gaan; ook: moeite doen; persen, kneden. |
Pijploof - scheerling, pijpkruid. |
Pikke - kortgesteelde zeis. |
Pilaarbeende - met beenen lijk pilaren. |
Pimpermeeske - pimpelmees. |
Pinkernaalde - waterjuffer, libel. |
Pinnen - den scherpen voorkant van de hoef in den grond stampen, zooals paarden doen; zwaar arbeiden. |
Pinte pante - lalwoordjes. |
Pinten - versieren; vgl. N. pyntje. |
Pisseblomme - paardsbloem. |
Plasch - plas. |
Plaschend - plassend. |
Pit - put. |
Pitelerken - slipjasje. |
Platanus orientalis L. - Oostersche plataan. |
Plinkelen - waarschijnlijke drukfout voor: pinkelen. |
Plogen - vl. t.v. plegen. |
Plokhaar - pluksel, pluisjes. |
Plooschen - ontbolsteren, ontschorsen. |
Plotsen - plonzen, plompen. |
Plunteren - verscherpt uit: plunderen, buiten. |
Poeren - poederen, porren, pogen. |
Poge - poging. |
Poldermoere - door de zee aangeslibde grond. |
Poldersage - polderkoorts. |
Polken - met de hand de aarde omroeren, om 't kruid uit te halen; ook bakeren (van hennen gezeid). |
Pollaks - strijdbijl. |
Polsen - met den polsstokslaan. |
Polygonum aviculare - varkensgras. |
Ponke - spaarpot, geldkous. |
Pooizen - wisselvorm van fooizen - vooizen, stem geven. |
Poper - bies, riet. |
Poppe - vuurwerk-maquette. |
[pagina 869]
Pore - watervlek in een bevroren sneeuwhoop. |
Porre - uitwas, wrat. |
Porren - hard moeite doen; ook: aanzetten. |
Prazelen - met halve stem zingen, neuriën. |
Preusch - trotsch. |
Priemke - dun scheutje. |
Prije - prij, kreng. |
Prochie - parochie; v.d. ook: dorp. |
Pronken - pruilen. |
Puipe - pijp; ook: kaarsenhouder, hoedje van een kandelaar. |
Pulsslaan - polsslag. |
Purperwendig - purperachtig. |
Pyrus - perelaar, Pyrus Japonica Thunb. |
Questie - wie weet, misschien. |
Quis nos separabit? - wie zal ons scheiden? |
Raal - ook: reel = dun, schraal. |
Raar - zeldzaam. |
Rake - roep, roem. |
Rakelen - rakkelen, rammelen, bonzen. |
Rampe - snede, kwetsuur, schram. |
Rampen - met rampen teisteren. |
Rampgezin - ellendige familie. |
Rampmartelie - marteling door rampen. |
Rankgewas - slingerplant. |
Rantel - onzin. |
Rapgevlimd - met rappe vinnen. |
Rappig - snel, vlug. |
Rauwgetaald - ruwstemmig. |
Rauwgetand - ruwtandig. |
Re(e) - uit: rede = rit, uitstapje in zee. |
Rebbe - ribbe. |
Rechtevoort - immerdoor; direct. |
Recht toe recht aan - zonder uitstel. |
Rechts - juist, pas. |
Recht zoo - juist toen; ook: juist zooals. |
Reden - rekenschap. |
Redens - praatjes. |
Reehuidbolk - ondervest, vest uit reehuid. |
Reeken - reiken, reikhalzen. |
Reekwijs - op een rij, in serie. |
Reen(e) - rein. |
Reesemen - in bundels binden. |
Reeuwgeest - de dood. |
Reeuwrooven - lijken plunderen. |
Reeuwzang - doodenlied. |
Regenbeeld - nabootsing van regen. |
Regenleger - de regenvlagen. |
Reien - jagen, drijven, gelijk het zand bij fellen wind langs het strand doet. |
Reilde - ook: rilde = slank, rank en tenger. |
Rein - regen; v.d.: reinboge = regenboog. |
Rein en slein = regen en motregen. |
Reinen - regenen; v.d. reinen en sleinen. |
Reinval - regenval. |
Reis - effenboords, boordvol. |
Reis en reis - op gelijke hoogte; effen. |
Reisgave - teerspijs, doodenspijs. |
[pagina 870]
Reisgevaarte - reisontmoeting, avontuur. |
Reisspijze - teerspijs, viaticum. |
Reit - wier, waterplanten. |
Reke - reeks, rij; regel. |
Rekwijd - zeer wijd. |
Rellen - ook: rullen = ratelen, rumoeren; eentonig vlotfrazelen; stroomen. |
Relgepoog - leuter-, ratelpogingen. |
Renne - schommel. |
Rennen - schommelen, touteren. |
Rep - beweging. Rep noch zeg - stap noch woord. |
Reppen - rap maken. |
Requiescat in pace - Hij ruste in vrede |
Retse - ook: rotse, rootse, rits = Perzikkruid, Polygonum persicaria. |
Reukallaam - reukgerij, reukvaten. |
Reuken - wisselvorm van: ruiken. |
Reukwied - welriekend kruid. |
Reunen - kreunen. |
Reuzelen - ruiselen, ruizelen. |
Reuzen - rijzen = uit-, afvallen. |
Reuzenrot - leger der reuzen. |
Reuzenzegge - sage der reuzen. |
Ridde - koorts. |
Ridder - ruiter. |
Ridderen - trillen, daveren, wankelen. |
Ridderspeur - rijweg. |
Riddervee - rijdieren. |
Riest - plek waar riet wast. |
Riester - ploegblad. |
Rijfelspel - waagspel, dobbel-, werp-, trijfelspel. |
Rijm - rijp. |
Rijmen - rijp vallen, ijzelen. |
Rijmgepoog - dichtoefening. |
Rijmram - kletspraat. |
Rijmsnoer - rijmdiadeem. |
Rijmvast - in rijmen gevat. |
Rijsche - risico, kans. |
Rijsnote - oogst van de wilde rijst. |
Rijspeur - wagenspoor. |
Rijzel - dunne tak. |
Rimpelde - rimpelig. |
Rinde - schors (vgl. Hd.). |
Ringelen - met ringen overschilderen. |
Rinkelrellen - luid kwetteren; eigenl.: met den rinkelhoepel rondloopen. |
Rinkelroeien - rondzweven in ringen. |
Rochelpot - grolpot, grommert. |
Rochte - vl. t.v. raken. |
Roden - roeien, uitroeien. |
Roe - roede = ra; zweep; rust. |
Roede - boom, stam, galge. |
Roeien - vliegen. |
Roekeloeren - roekoeën als de duiven doen. |
Roeken - vreezen, zich om iets bekommeren; roekeloos wagen; waaghalzen. |
Roepwoord - stopwoord; vogelroep. |
Roer - geroer, beweging. |
Roergeruchte - geknal van geweren. |
Roerstok - roerspaan. |
Roest - het nachtlager van vliegend wild; ook: korenschimmel, een ziekte v.h. koren. |
Roggestaal - roggestengel. |
Roke - reuk, geur, aroom. |
[pagina 871]
Roklijf - corset, ondervest; hier: gewaad. |
Rom - roem. |
Rommen - roemen. |
Ronkelen - korren. |
Ronsen - ronken; z. gronsen. |
Roobaard - het roodborstje of robijntje. |
Rooblad - wilde wingerd. |
Rooi - last, moeite. |
Rooien - moeite doen, zwoegen. |
Rook - rookstoffen, tabak. |
Rookboom - rookkolom. |
Rookhoorn - pijp. |
Rookstaf - pijpsteel. |
Rooloof - roodblad, roode wingerd. |
Roomstrate - melkweg. |
Roozewied - klaproos, Papaver Rhoeas. |
Rost - ros. |
Rot - zeegeruisch. |
Rotelen - droog, ratelend geluid geven. |
Rouwgeplogentheid - begrafenisgebruik. |
Rouwig-treurig, rouwmoedig. |
Ruchtbaar - luidruchtig. |
Ruddren - ruiters. |
Rugge staan - iemand den rug leenen om omhoog te klauteren. |
Ruggen - roggen. |
Ruien - roeien, werpen, slingeren. |
Ruin - ruinpaard. |
Ruinenstaf - rune, oudgermaansch letterteeken. |
Ruit - zacht stemgeluid; ruit noch muit = niet het minste gerucht. |
Ruiten - piepen, zachtjes fluiten. |
Ruize - z. ruze = last, moeite. |
Rukgeweêrte - rukwind. |
Rulle - meikever. |
Rullen - ronken, ratelen; z. rellen. |
Rund - bast, schors. |
Runden - runderen. |
Rundervee - staldieren. |
Runenreke - rij, reeks van runenteekens. |
Runselblomme - z. molkenblomme. |
Rusch(e) - zode, schadde. |
Rusten - doen rusten, rust schenken. |
Rustewaard - naar de rust. |
Ruwen - ruw worden; oneffen worden van een veld, door uitpriemen van de kiemende gewassen. |
Ruwrijm - de tot rijp geworden neveldamp. |
Ruwrijmen - bevriezen van nevel of dauw aan takken en op daken. |
Ruze - moeite, last; ook: krakeel. |
'S - des, daarover. |
Saamdutsen - saambinden tot een dot. |
Saamgevind - vliesvormig, door vliezen verbonden. |
Saen - Mnl. voor: zaan. |
Salix vitellina-gele wilgenwis. |
Sambucus nigra - vlier. |
Samenhorten - heftig samenstooten. |
Samenstaan - samenwerken. |
Samijtwerk - sameetweefsel, zijdefluweel. |
Sas - Sakser. |
Scaet - Mnl. voor: schaadt. |
Scellen - Mnl. voor: schillen. |
[pagina 872]
Schaai - rank. |
Schaaiaard - lange, ranke boomstam; in Fr. Vl. n. de zachte iep, Ulmus Campestris. |
Schaalje - schalie, deklei. |
Schaapgelijkendheid -schaapgelijke wolkgedaante. |
Schabbig - sleetsch, versleten. Vgl. Hd. schäbig |
Schachtelen - schikken. |
Schadrouwen - in schwadrons voortrukken. |
Schaduw - ook: schauwe. Uitdr.: dat 't schaduw geeft = bovenmatig, overvloedig. |
Schaffen - acht geven. |
Schakel - couplet, strophe. |
Schald - dichter. |
Schalk - knecht, dienaar. |
Schamel - onschuldig, onnoozel; ook: arm, nederig, armoedig. |
Schandeboom - kruishout. |
Schank - wisselvorm v. schonk = schinkelbeen; - ook vl. t.v. schenken. |
Schapentrop - troep schapen. |
Scharmsaks - oorlogsbijl (bij: schermen). |
Scharre - ploegschaar. |
Scharten - krabben. |
Schauw(te) - schaduw; dat 't schauwe geeft = bovenmate. |
Schaverdijnder - schaatser. |
Schavier - werkelijke brandramp. |
Scheefgelaan - gekromd onder den last. |
Schee(n) - scheide(n). |
Scheeman - scheidsrechter. |
Scheemringe - dwaalweg, vergissing; ook: wangeloof. |
Scheerwiel - toestel om 't gras te scheren. |
Scheikeren - verdeelen, verspreiden. |
Scheister - glans; ook: klank, geschetter. |
Scheisteren - grooten glans, of klank geven. |
Schel - aardkorst (vgl. Hd. Scholle). |
Schemel - schemer. |
Schemelen - schemeren. |
Schemerworm - glimworm. |
Schemerzien - met schemerende oogen kijken, als door een waas zien. |
Schendigheid - schande. |
Schene - sporen, rails. |
Scheren - met de tong wegnemen, gelijk de graasdieren; het garen onder het weven opzetten; ontwinden, afrollen, spannen. Uitdr.: een ouden top, een grijzen vadertop scheren = oud worden, een hoogen leeftijd bereiken. |
Scherf - schaal, bord. |
Scherlinge - schrijdelings, scharlings. |
Schermen - ijdele drukte verkoopen. |
Schermik - apengestalte; scherminkel = leelijk, mager, oud mensch. |
Scherp(e) - werktuig; ook: zwaard, wapen. |
Schetterbekken - luidruchtig roepen. |
Schetteren - schitteren. |
Schier - plots, onverhoeds; spoedig, dadelijk; zoo pas; schier of morgen = eerlang, voor kort. |
[pagina 873]
Schiere - groote splinter. |
Schiere - prachtig, pralend; zuiver wit. |
Schiergevaar - gevaar op 't kantjen af. |
Schierlijk - netjes, propertjes(?); ook: plots, onverhoeds. |
Schiervatbaarheid - bijna grijpbare mist. |
Schif - binnenste houtvezellaag van het vlas. |
Schiften - verhuizen(?), vervaren; uiteenrafelen. |
Schijveren - gonzend ronddraaien. |
Schilde - verschillend van kleur, veelkleurig, bont. |
Schilderschoon - schilderachtig. |
Schillen - schelen. |
Schingelen - schommelen. |
Schingen - schijnen. |
Schinken - schenken. |
Schipbrake - schipbreuk. |
Schippe - schup, schop. |
Schipvoogd - kapitein. |
Schoe - schoen. |
Schoer(en) - vl. t.v. scheren; uitdr.: schoeren raad - beraadslaagden. |
Schof - voorbijschuivende wolkmassa. |
Schonk - been. |
Schoon of - hoewel. |
Schoone spreken - vleiend aandringen; smeeken. |
Schormen - snel en overvloedig aan- of wegstormen. |
Schorpen - snijden (bij: scherp). |
Schorre - arduinplaat of kalksteenschilfer aan de brugpijlers. |
Schortsel - tentdoek. |
Schot - geschut, verweermiddel. |
Schoud - schuld. |
Schou'rke staan - den schouder bieden om iemand omhoog te helpen. |
Schouw - schuw = bang. |
Schragen - ook: schraven = schrobben. |
Schrank - beslotenheid, beluik. |
Schranken - schuin afwijken. |
Schraven - met gerucht schuren; schrobben. |
Schreemen - schreeuwen, weenen. |
Schrepen - schrapen, krabben. |
Schreve - lijn, streep. |
Schrijfberd - schrijfplankje, wastafeltje. |
Schrijne - kist, doodskist; ook: relikwiekast. |
Schrijven - schilderen, teekenen. |
Schrijverke-watertor, Gyrinus Natans. |
Schrijwiel - fiets. |
Schrikbaar - vreesaanjagend. |
Schrikbeenen - schrijlings, met uitgestrekte beenen springen. |
Schrikkelmaand - Februari. |
Schrikkeloos - niet te verschrikken. |
Schrikken - vreezen; ook: afschrikken. |
Schudderachtig - licht beweeglijk, steeds aan het schudden. |
Schuimbarme - barm, hoop, ophooping van schuim. |
Schuimgetopt - in schuim opkruivend. |
Schuiverluit - schavuit, schelm. |
[pagina 874]
Schulden - beschuldigen. |
Schurde - geweldig, onstuimig, wild. |
Schurskleed - schorsbekleedsel. |
Schurve - ettervoor, etterwonde. |
Schuw - afkeerig; afschrikwekkend; schuw zien = wild kijken of uitzien. |
Schuwen - verschuwen, verjagen. |
Sempervivum tectorum L. - donderbaard. |
Sere - Mnl. voor: snel. |
Sererum erit. - Het wordt helder weêr. |
Serlamen - ‘sprekende’, naam voor Ser (= Heer). Lamen (= eigenl. Lomme, Guillaume, Willem) = lammert, luiaard. LammeGoedzak. |
's Halfvoornoens - ten halve den voormiddag. |
Shaugadaya - bangerik. |
's Heiligdags - op den hoogdag, kerkelijk feest. |
Sichten - sedert, sinds. |
Sijfelen - zijpelen. |
Sijperen - zijpelenderwijs bespatten. |
Silderloof - selderblad. |
Slacht - gelijk, zooals, naar den aard van. |
Slachten - gelijk zijn aan, den aard hebben van. |
Slachtmaand - November. |
Slag - wagenspoor. |
Slager - vlerk. |
Slag om slinger - wild en heftig dooreen; om strijd. |
Slaggelings - plots. |
Slaghout - hakhout. |
Slagwoord - stafrijm. |
Slavenhals - lijfeigene, knecht. |
Sleek - wisselvorm v. sluik (?); bij DeBo = effen, boordevol. |
Sleep - schuins hellend. |
Slegge - z. slein. Allittereerend paarwoord: Slegge en sleine. |
Slein - motregen, uitvallende mist. |
Sleinen - motregenen. |
Slekke - slak. |
Slekkenbuur - slakkenhuis. |
Slenzen - verwelken. |
Slep(pe) - slip, jaspand. |
Sleuter - sleutel. |
Slieren - slibberen, glijden. |
Sliet - stalhok; ook: slaapvertrek in den stal. |
Slijten - uitrukken, oogsten. |
Slinden - verslinden. |
Slingervuisten - wild om zich heenslaan. |
Slinker - linker. |
Slinks - links. |
Slobberen - hoorbaar slurpen. |
Sloepe - slop, hol, sluipweg. |
Slokeren - verslenzen. |
Slom - scheef. |
Slooven - de mouwen opstroppen. |
Slot - kloosterslot, clausuur; gevangenis. |
Slot - raadsel. |
Sluimerziek - slaperig. |
'S maals - te male, in één keer; met een dagje gelijk. |
Smaldeelen - kleinzen; verdeelen. |
Smed - smid. |
Smete - worp. |
Smijten - slaan. |
Smodderig - modderig. |
[pagina 875]
Smokkelweêr - motregen. |
Smokkelwederen - motregenen. |
Smoode - effen, glad (vgl. Eng. Smooth). |
Smooren - mistig zijn. |
Smouten - instrijken, inzalven. |
Smuiken - zwaar mistig zijn. |
Snabbelen - snappen. |
Snabberen - ook: snebberen = met den bek geluid geven. |
Snee - sneeuw. |
Sneeuwschoejaartijd - omschrijving voor winter, November. |
Snel - fraaigebouwd, schoon van gestalte. |
Snelgerij - sneltrein. |
Snelkoetse - Express-trein. |
Snetsen - snateren. |
Snijberd - versnijschotel. |
Snoeberen - snoepen, snoeperen. |
Snoef - snof, snufje; modegekheid. |
Snoeien - snijden, snerpen (b.v. v.d. wind); v.d. snel varen, rukken. |
Snoer - zweeptouw. |
Snoeren - snerpen; omspannen. |
Snokken - snakken. |
Snood - armzalig. |
Snuisteren - snuffelen. |
Snuiver - snor. |
Soe - Mnl. voor: zij. |
Som - sommige. |
Sorbus aucuparia L. - haveresch, kwalster. |
Soun - kluiten, mv. v. sou, sol. |
Spaan - melkteel, ook: splinter. |
Spaarsvat - wijwatervat. |
Spade - laat. |
Spalte - spleet, reet; vgl. Hd. |
Spaman - delver, aardewerker. |
Spane - toets (v. klavier b.v.). |
Spankelen - ook: spankeren -pronken, als een spange of gouden sieraad. |
Spannen - aanspannen, verstandhouding hebben; ook: in boeien slaan. |
Spante - tijdspanne. |
Sparen - verschaffen, bezorgen. |
Sparke - sprankel. |
Sparkelen - z. sperken. |
Sparken - sprankelen. |
Speeldam - speelplaats. |
Speerzen - spaarzen, besproeien, bespatten. |
Spegel - spiegel; spegelnat - waterspiegel. |
Spegelen - spiegelen. |
Speije - Mnl. speye, spoye voor: schutdam, sluis. |
Speite - spuit. |
Speiten - spatten. |
Spel - tooverkracht. Vgl. Eng. |
Spelen - roeren, bewegen. |
Spelle - speld. |
Spellewerken - kant weven. |
Spennen - ook: spenen = tot vrucht zetten. |
Sperel - tak; ook: sluitpin. |
Sperhoofd - dennentop. |
Sperhout - sparrenbosch. |
Sperke - sprankel, vonk. |
Sperkelen - z. sperken. |
Sperken - droog openknappen (b.v. v. rijp koren); spranken afgeven. |
Sperreboomsch - eigen aan de dennen; als van dennen. |
Sperrebotte - sparappel. |
[pagina 876]
Sperrelaar - sparreboom. |
Sperrewapper - sparappel, zaadomhulsel v.d. spar. |
Spetteren - rond- of uitspatten. |
Spicht - specht. |
Spichten - spieden, loeren. |
Spieden - bespieden. |
Spier - brijzel, kruimel. |
Spier(e) - boomscheut. |
Spiet - spies. |
Spijtig - boos, kwaadaardig. |
Spille - scherpgepunte houtspaander; ook: hoofdtak. |
Spinde - voorraadkast. |
Spinnen - ijlings en draaiend wegslippen. |
Splenter - splinter. |
Splierder - boomsnoeier. |
Spog - spuwsel. |
Spon - zog, moedermelk. |
Spotten - plekken, vlekken. |
Spraaien - schitteren, sterk blinken. |
Sprang - vl. t.v. springen. |
Sprange - wisselvorm v. spranke = de ijzeren vertakkingen boven een schietpers. |
Spree - sprei. |
Spreekdraad - telefoon. |
Spreekwoordmatig - sententieus, als in spreuken sprekend. |
Spreeuwen - doen als de spreeuw. |
Sprietelen - spruiten, stralen, straalsgewijze uitschieten. |
Springen - doen ontploffen. |
Sprinkelen - besprenkelen. |
Sprooi - broos, bros. |
Spuigen - spuwen. |
Staal - star; staal kijken = staroogen. |
Staal - stengel, stam; - ook: kracht, sterkte, moed. |
Staalschoe - stalen schoen; schaats. |
Staan - het = stander; - ww. stoppen, ophouden. |
Staf - letter; stafrijm. |
Staken - met staken onderzetten, schooren. |
Stal - gestalte. |
Stallichtreke - rij stallantaarnen. |
Stamdood - dood tot in den stam. |
Stameren - stamelen. |
Stamgelijk - gelijk aan den stam. |
Stammig - tot vollen stam gegroeid, volgroeid. |
Standvast - duurzaam. |
Stap - elken stap = op ieder oogenblik; stap aan stede = dadelijk, op staanden voet; stap van stede = een stap van de plaats weg. |
Stappans - dadelijk. |
Stapsteen - hulpmiddel. |
Stava - staf; staak; baar goud. |
Stavel - post, pijler. |
Staven - in letterteekens vastzetten. |
Staven - voorzien met een bisschopsstaf. |
Staze - halve kous, slobkous. |
Stedevast - aan de plaats bevestigd. |
Steeg - steil; steiger. |
Steegeren - steigeren. |
Steiteniet - deugniet. |
Stekelstafd - met doornige takken. |
Stekende - duidelijk. |
Stekken - pakken, grijpen, rooven. |
Stekvogel - roofvogel. |
Stelk - stengel, stam. |
[pagina 877]
Sterfree' - gereed tot sterven. |
Sterfvrij - bevrijd voor den dood. |
Stergerol - sterrenwenteling. |
Stergesprietel - krioelend stralen van de sterren. |
Sterre - voorhoofd (vgl. Hd. Stirn). |
Steuring - steur, steurvisch. |
Steurwaard - vaart op de steurvangst. |
Stier - stuur, roer. |
Stieren - sturen. |
Stiet - stuit, het stuiten. Den stiet bieden = tegenhouden. |
Stijde - stram, stijf. |
Stijf - zeer, danig. |
Stik - stuk; akker. |
Stik - bewijsstuk; Uitdr.: bij man en stik = bij getuigenis van menschen en documenten. |
Stoel - struik van een heester. |
Stok - kantklosje. |
Stole - de stola of schouderschapulier dien de priester boven het roket draagt. |
Stomp - bot, afgekapt. |
Stomperen - struikelen. |
Stonde - purisme voor: uur; soms ook: oogenblik. |
Stook - vl. t.v. stuiken, storten, vallen. |
Stool - vl. t.v. stelen. |
Stoomgerid - stoomwagen, trein. |
Stoop - vl. t.v. stuipen, neêrbuigen. |
Stooren - ruiken; ook: hinderen; vergrammen. |
Stoppelde - stoppelig, bestoppeld. |
Straal - angel; ook: het scherp, de punt. |
Stralen - steken met den angel; ook: nijpen. |
Strammen - stram maken. |
Strange - strand; ook adj.: heftig, fel, sterk, forsch. |
Strangen - sterker worden. |
Streke - gereed, klaar. |
Strekel - strijkstok of steen om de zeisen te wetten. |
Strem - stram. |
Stresse - haarvlecht. |
Streuvelen - te berge rijzen of staan (v. haar of pluimen). |
Streuvelhaar - rechtstandig, stoppelig en weêrbarstig haar. |
Striemen - strepen vormen; ook: voorbij ijlen. |
Striepe - streep. |
Strije - gekibbel, gestrij. |
Strijkinge - strijkster. |
Stringe - streng, leidzeel. |
Stubbelen-vechten, worstelen. |
Stuiken - vooroverstorten, aanstooten, vallen; tassen. |
Stuipen - bukken, zich neerlaten. |
Stuite - snede brood, boterham. |
Suffrage(tje) - doodsprentje. |
Swanselen - heen en weêr bewegen van 't water. |
Swatelen - zacht geruisch maken. |
'T, Et - er. |
T' - te, tot. |
Taalberoofd - sprakeloos. |
Tachentig - tachtig. |
Tafelberd - tafelblad. |
Takeldwang - de gebondenheid v.h. schip aan het takelwerk; takelkracht. |
Tale - stem; beteekenis; tint. |
[pagina 878]
Talen - spreken, uitdrukken, beteekenen. |
Tallen - tot alle; op alle. |
Tallertijd - te allen tijde, altijd. |
Tanden - tanden krijgen; ook van tanden voorzien. |
Tanden - van zich afbijten, gezagvol handelen, krachtig toespreken. |
Tanen - den glans doen verliezen; reeden v. leder; plagen. |
Tap - sparappel. |
Tas - hoop, schelf. |
Tatelen - tateren. |
Tavond - van avond. |
'T - (vgl. Hd. es) er. |
'tDoet - sterke bevestiging = toch wel! |
Te - tot; in; op; als; met; door middel van. |
Tee - teen. |
Teeg - vl. t.v. tien = trekken. |
Teekendraad - telefoon. |
Teekenmatig - in den vorm van teekens. |
Teele - teil, aarden pot. |
Teenegader - heel en al; ook: plots. |
Teener - te eener, tot een; als. |
Teêrgezapt - zoetsappig. |
Te gare - samen. |
Tegelen - tikkelen, met tikjes van het penseel bestippelen. |
Tegenblaken - toestralen. |
Tegendjakken - antwoorden met den kletsoor of de zweep. |
Tegenen - tegenwerken, kwalijk behandelen. |
Tegenstaan - tegenspreken, weêrstaan; vijandig bejegenen. |
Tegensteegeren - weêrstreven, tegenspreken. |
Tegensteken - mishagen, tegenstaan. |
Tegenvaart - tegenspoedige vaart. |
Tegenvrijdster - tegenpartij, medevrijdster. |
Tegenzeg - tegenspraak. |
Tel - getal; datgene wat telt bij een kansspel. |
Te lijve - op den stam. |
Te lijzer spraken - met fluisterstem. |
Telg - kleinere tak. |
Telling - telliedje, dat bij 't kantwerken gezongen wordt en waarvan elke strophe met een getal begint. |
Tem - tam. |
Te mets - nu en dan. |
Te mijde - mijdzaam, schuchter. |
Temmen - bedwingen, beheerschen; v.d. temperen, matigen. |
Ten - naar, voor den. |
Tend - tot, aleer. |
Tend - ten einde; ten slotte.
Uitdr.: tenden alle straten = ten langen laatste. |
Tendenleven - uitleven. |
Tenden uit - heel en al; heel in de verte. |
Tendenwaards - naar de uiteinden toe; naar de dood. |
'T en waar van - zonder, indien niet. |
Te perre - kop over hals, met de beenen in de lucht. |
Ter - vóór een tijdsbepaling = het naaste. B.v. ter weke; ter jaren - volgend jaar. |
[pagina 879]
'T er - verscherping van der daar. |
Terd - trap; ook: tred. |
Terden - ook: terten = treden. |
Teren - ook: terren = rijten, rukken. |
Terruwe - tarwe. |
Terruwstaal - tarwestengel. |
Terruwstelk - tarwestengel. |
Terruwstruik - tarweplant. |
Terwaard - tarwe-akker. |
Terwillen - omdat. |
Tes - Mnl. vorm voor: het is. |
Teuge - dronk. |
Teuteren - zuigen. |
Te were - weerbaar, strijdvaardig. |
Te wille - onderdanig. |
'T gone - hetgeen. |
Themwaards - tot zich. |
Thoope - bijeen. |
Throon - hemelgewelf. |
Tichelsteen - zerk. |
Tienste - tiende. |
Tieren - groeien, wassen; ook: luide roepen. |
Tigervellen - bestippelen als een tijgerhuid. |
Tijd - tijdwijzer, uurplaat.
In tijden = bij tijds. |
Tijdeloos - onbestendig, kort van bloei. |
Tijdkrans - krans der tijdsindeelingen. |
-tje - diminutivum van -je. |
Tijelijk - tijdig, vroeg. |
Tijloos - vergankelijk, kortlevend. |
Tik-stip, vlekje; ook: moment. |
Tinkelen - zacht neêrtikken. |
Tinten - tasten, voorzichtig, aanraken, een wondepeilen. |
Tjelpen - tjilpen. |
Tjok - boomstoel met wortels. |
Tnegentig - negentig. |
Tobbe - waschkuip, badbekken. |
Tobbelen - struikelen, stommelen. |
Toe - tot, te; bij; welaan!
Uitdr.: nog niet toe = nog niet eens zooveel. |
Toef doen - tracteeren, rijkelijk onthalen. |
Toegenaamd - bijgenaamd. |
Toekomen - behooren. |
Toen - z. ton. |
Toetellen - toemeten. |
Toeven - verzorgen; trakteeren. |
Tog - imper. v. tiegen. |
Tokken - aankloppen. |
Ton - toen; ook: dan. |
Tongeberoofd - sprakeloos. |
Tongen - een tong geven. |
Tongenhamer - wouwelaar. |
Tons - z. ton. |
Tonzen - te onzen, naar onzen (huize). |
Toog - disch, toonbank. |
Toogen - toonen. |
Tooverbeenderlingen - tooverlaarzen. |
Tooverdoeve - toovertrom. |
Tooverloove - tooverhut. |
Toovertik-betooverende aanraking. |
Toppende - topvol. |
Torden - z. orde(n), spits. |
Torre - toren. |
Torrebrand - torenbrand. |
Torreveerdig - klaar om op den toren geheschen te worden. |
Tot - te; ook: als. |
Tote - snoet z. drakentote, wulventote. |
Touteren - schommelen. |
Touwdwang - kracht van het touwwerk op een schip. |
[pagina 880]
Touwen - slaan, rukken; trekken; ook: looien. |
Traangestroomsel - het vloeien der tranen. |
Tragen - vertragen, inhouden; talmen. |
Trak - vl. t.v. trekken. |
Trakelwegel-trekpad, jaagpad. |
Tranen - hars afgeven. |
Tranenwinder - tranenwinner, - bezorger. |
Transe - retranchement, loopgracht. |
Trape - hinderlaag. |
Trappelen - loopen, stappen. |
Treffelijk - deftig. |
Trek - stoot, slag. |
Tribbelen - beven; met drie klokken beiaarden (v.d. tribbel); wisselvorm v. trippelen. |
Trijfelen - beuzelen; bedrog plegen in 't kansspel. |
Trijfeling - beuzeling. |
Trockene - Mnl. v. trok hem. |
Trompe - trompet. |
Troost - aalmoes. |
Trop - troep, kudde. |
Troppelen - in kudden bijeenkomen. |
Troppen - troepen. |
Trotsende - trotsch, hoogmoedig. |
Truisch - tros, krans, kwispel. |
Truizel - krans, kroon. |
tsjiemaan - kano. |
Tspetemi - Mnl. voor: het spete mij. |
Tuchten - tucht leeren, dwingend opvoeden. |
Tuide - vl. t.v. tuien = trekken. |
Tuieren - voorttrekken aan de touwen. |
Tuigen - tijgen, trekken. |
Tuimelperte - tuimeling. |
Tuischaard - kansspeler. |
Tuit - kop, hoek; tuit noch vlerk zien = niets meer onderscheiden; ook: uiteinde. |
Tuk - poosje slaap; aanraking; tik. |
Turk - naam van den waakhond. |
Twaren - inderwaarheid. Mnl. |
Tweederlings - als tweelingen. |
Tweenegde - tweesnedig. |
Tweêrhande - tweeërlei. |
Tweersch - dwars; v.d. onwelwillend. |
Twijfelzonnig - aarzelend, v.h. weêr in de lente. |
't Zij waar - eender waar. |
't Zij welke - eender welke. |
Uitbreken - bekend raken; voor 't eerst uitvliegen; van vee: den stal verlaten na den winter. |
Uitdoogen - uitstaan, tot het einde dulden. |
Uitdruipen - uitregenen. |
Uiten - uitdragen, begraven. |
Uitewaard - naar buiten. |
Uitgebezen - vl. dlw. v. uitbijzen = buitenstormen. |
Uitgedoofd - verstomd. |
Uitgedoogd - compromisvom van: uitgestaan en gedoogd. |
Uitgedord - verdord. |
Uitgespaard - uitgezonderd. |
Uitgespan - uitspansel. |
Uitgetorden - vl. dlw. v. uittreden. |
Uitgeven - uitdrukken. |
Uitgeweerd - uitgezonderd. |
Uitgewrocht - uitgewerkt, uitgevoerd. |
[pagina 881]
Uitpijnen - uitzwoegen. |
Uitrennen - ledigloopen. |
Uitslaan - uitloopen, botten. |
Uitspreekbaarheid - uitdrukkingskracht. |
Uitsteken - vooraf beramen, bij bestek toemeten. |
Uitstorf - vl. t.v. uitsterven. |
Uitstroomen - uitloopen, botten krijgen. |
Uitstropen - leegplunderen. |
Uitvaartmesse - begrafenismis, lijkdienst. |
Uitval - uitslag, uitkomst. |
Uitveerde - uitvaart, begrafenis. |
Uitverzinnen - uitdenken, uitfineeren. |
Uitvlieten - leegloopen. |
Uitwaardsgaan - ook: den uitkomen = de lente. |
Uitwaardsgang - lente, uitkomen v.h. jaar. |
Uitzeggen - buiten wijzen, verbannen. |
Uitzetten - vertrekken, een reis beginnen. |
Uitzoeten - temperen, verzachten. |
Vaân - vangen. |
Vaarbaar - zeevaardig. |
Vaartuigen - vervoeren te water. |
Vadde - vod, lap, vel. |
Vaddig - lui, vadsig. |
Vaderlander - naam van een bepaalde aardappelsoort. |
Vage-veeg, wreef; vage vogeldwalend, verloren vliegend. |
Vaken - slaap hebben. |
Vallen - gebeuren. |
Vallend - dor (v. hout). |
Valuw - vaal. |
Vame - vadem, handmaat. |
Vâmen - met de hand meten. |
Van aver te aver - van geslacht tot geslacht. |
Vangenis - kerker. |
Van nu voort - voortaan. |
Vand - vl. t.v. vinden. |
Van ende torden - z. orden. |
Vangsnoer - strik. |
Van Houthem - ‘sprekende’ naam voor: vrek. |
Vare - vrees. |
Varen - ervaren, ondervinden. |
Varings - plots; welhaast. |
Varoest - oogst der varens. |
Varwe - kleur, verf. |
Varwekoe - een koe die wel gekalfd heeft, maar het niet meer kan. |
Vasch(e) - vezel. |
Vaste - aanhoudend, snel. |
Vastesnakken - met een snok of snak aangrijpen. |
Vastigheid - vastheid. |
Vastsperelen - met een sperel (- sluitpin) vastmaken. |
Vederen - als gevederd zijn. |
Vedervolk - vogelen. |
Veedte - veete. |
Veeg - laf; stervensgereed. |
Veelte - veelheid. |
Veerde - vaart; ook: weg. |
Veerdig - gereed; ook: krachtig, flink; volkomen. |
Veêrgefluit - het vleugelzwiepen. |
Vei - malsch; welig, overvloedig en sappig; groeizaam. |
Veil - veilig. |
Veiligen - beveiligen. |
Veinoots - gezellen. |
Veintjen - ventje. |
Veister - venster. |
[pagina 882]
Veite - weligheid, groeizaamheid; vruchtbaarheid. |
Veltsteen - silex, vuursteen. |
Veme - bladscheede, lischblad. |
Vendel - flard. |
Vendelvellinge-neêrlaag, velling v.h. vendel. |
Ver - Mnl. vorm voor: vrouw. |
Verafgronden - verdwijnen in den afgrond. |
Verarbeid - door werk uitgeput. |
Verbauweren - verbazen. |
Verbazen - verschrikken. |
Verbei - uitstel, respijt. |
Verblenden - verblinden. |
Verborgen - borg staan voor. |
Verbreeden - verbreiden. |
Verdapperen - sneller worden of maken. |
Verdonkerd - verscholen. |
Verdrag - harmonie, verhouding. |
Verdreegen - dreigen. |
Verdreegsel - dreigement. |
Verdreigen - afdreigen. |
Verduizendmalen - in duizendsten kleinzen. |
Verdwingen - door dwang verijdelen. |
Vereend - eenzaam; v.d. somber, schrikwekkend; ook: vereenigd. |
Vergaan - verkeeren, veranderen. |
Vereenig - z. vereend. |
Vergaren - zich verzamelen. |
Verheeten - verhitten. |
Verhemeld - naar den Hemel verhuisd; gelukzalig. |
Verhemelen - tot een hemel maken of worden. |
Verholentheid - mysterie. |
Verhuisgezind - tot een gezin geworden, gemaakt. |
Verhuwelijken - trouwen. |
Verijdelen - ledig maken; in schimmen zich oplossen. |
Verjogen - vl. dlw. v. verjagen. |
Verkeerd - veranderd, ontaard, bedorven. |
Verkeersel - geestverschijning, spook. |
Verkennen - herkennen. |
Verkleen - vernedering. |
Verkloeriën - dooreenklutsen. |
Verkonkelen - verruilen, tersluik verwisselen. |
Verkreuken - verfomfaaien, verfrommelen. |
Verkruipen - van ontsteltenis stilstaan (van het bloed). |
Verlanden - uitwijken. |
Verleed - verleid. |
Verlegen - bang. |
Verlekkerlippen - watertanden, snoepziek zijn. |
Verleven - doorleven. |
Verlorenbrood - overgegeven lichtmis, doordraaier. |
Vermaanziek - sententieus; graag in spreuken sprekend. |
Vermaren - als nieuws verspreid worden. |
Vermeerzen - z. meerzen. |
Vermonden - vertellen. |
Vermoorden - beschadigen. |
Verna - v. Pars Verna, lentestuk van den brevier. |
Vernaarzen - nader brengen; ook: nader komen. |
Verneschen - verfrisschen; met levenssappen voorzien. |
Vernibbelen - zich doodhunkeren, sterk verlangen. |
Vernieten - voor niets houden. |
[pagina 883]
Vernoegd - verzadigd. |
Veroolijken - ongeldig, onbruikbaar maken of worden |
Veroorbaren - ook: veroorboren = verorberen. |
Veroorkonden - op documenten staven. |
Veroorlogen - in oorlogvoeren uitputten. |
Veroud - verouderd. |
Verpalmen - van draaghand veranderen. |
Verpreuvelen - opfleuren, opmonteren. |
Verreppen - bewegen, roeren. |
Verrijzenissen - doen opstaan uit het graf. |
Verrooken - in rook opgaan. |
Verrunseld - gerimpeld. |
Verruw - verf, kleur. |
Verruwen - kleuren, schilderen. |
Verruwloos - kleurloos. |
Verruwpracht - kleurenpraal. |
Verruwspijze - kleurpoeder. |
Verscheên - scheiden, splijten; ook: verschillend. |
Verschijnsel - verschijning z. verkeersel. |
Verschrak - vl. t.v. verschrikken. |
Verslegen - vl. t.v. verslaan. |
Verslonden - geheel opgaand in; afwezig met den geest. |
Versmijten - verwerpen. |
Versmoorde - verdronkene, drenkeling. |
Versmooren - versmachten; verdrinken. |
Verspaden - vertragen. |
Verstanden - begrepen. |
Verstrooide - ordelooze, verspreide. |
Verterden - z. terden. |
Verterre - vertreedsel, datgene wat vertrapt wordt; of eerder corruptie uit: parterre? |
Vertierd - verzorgd. |
Vertijloos-verveeld, onprettig. |
Vertijloosheid - verveling. |
Vertoog - schouwspel. |
Vertoogen - toonen. |
Vertorden - vl. t.v. vertreden. |
Vertragen - talmen, dralen. |
Vertrak - vl. t.v. vertrekken. |
Vertweelingen - ontdubbelen. |
Vervorderen - voortzetten, voort maken met. |
Vervroomen - moediger maken; of worden. |
Vervrozen - bang, verlegen. |
Verwaaid - verward. |
Verwampumd - met wampumperels geheel omhangen. |
Verwandelen - veranderen. |
Verwassen - vastgroeien. |
Verwaten - hoogmoedig van zin; ook: verdoemd. |
Verwezen - veroordeeld. |
Verwezend - ontdaan, doodsbleek. |
Verwigheid - kleur, tint. |
Verwisseling - uitwisseling, mangeling, ruil. |
Verwortelen - met de wortels vastgroeien. |
Verzaaien - verspreiden, uiteenwerpen. |
Verzeggen - mis-zeggen. |
Verzet - vermaak, pret. |
Verzettig - aangenaam, prettig. |
Verzijpt - druipnat. |
[pagina 884]
Verzin - uitdenksel. |
Verzomeren - een zomersch uitzicht hebben of geven. |
Veter - boei, ketting; koord. |
Veteren - met een veter bevestigen; boeien. |
Veugelgoed - vogelgoedje, vogelwereld. |
Veurst - vorst, nok. |
Vichtig - vijftig. |
Vier - vuur. |
Vierbake - vuurtoren. |
Vieren - vuren, vuur afgeven. |
Viergespuig - vuurspuwen. |
Vierspijze - brandstof. |
Viersteen - vuurkei. |
Vijvouder - vlinder. |
Vijzevazen - nonsens vertellen. |
Vilte - kluwen van wortelvezels. |
Vilvee - slachthuisvee. |
Vimme - vin. |
Vinder - dichter. |
Vinkbuur - kooi voor vinken. |
Vinken - slaan als een vink. |
Vischel - vischje. |
Vischgetemmer - vischgeraamte. |
Vissel - z. vischel. |
Vive - opgewekt, levendig. |
Vlaaien - stroopen, afpersen, villen. |
Vlagen - bij vlagen neerstorten. |
Vlake - strooien schutsel; vlakke, platte kiewklep. |
Vlame - Vlaming. |
Vlamme - kaars. |
Vlampe - walm, rook. |
Vlassen - vlas dragen, voortbrengen. |
Vleer - vleder, vleugel. |
Vlei vleiel, vlegel. |
Vleiel - z. vlei. |
Vlender - flard. |
Vlere - vlerk. |
Vlerik - vlerk. |
Vleriken - vlerken aandoen. |
Vlienderboom - vlier. |
Vlies - lichte nevel, wasem. |
Vlietgers - drijfgras; Glyceria fluitans. |
Vliggeren - her en der vliegen. |
Vlindermuize - vleermuis. |
Vlindertakken - vliender-, vlierboomtakken. |
Vlintsteen - vuurkei. |
Vloe - vloed. |
Vloedmark - oever, vloedgrens; strand. |
Vlokkenvlage - sneeuwjacht. |
Vlotbalke - drijfhout. |
Vlotgers - vlietgers. |
Vluchten - ook: vlechten, vlichten = doen schuiven. |
Vlugs - plots, fluks. |
Vluwe - een soort groot, plat vischnet. |
Vodde - graszode. |
Voederbladen - loofvoedsel. |
Voedselvol - rijk aan voedsel, voedzaam. |
Voedsterland - teelbodem. |
Voege - plooi. |
Voere - manier, gebruik, zede - ook: weg. |
Vogelbuie - vogelenzwerm. |
Vogelnebbe - snavel, bek. |
Vogelvee - neerhofdieren, pluimgedierte. |
Vogelvitse - wilde wikke; Vicia hirsuta. |
Vogelvlijtigheid - vlijt van vogels. |
Vogelzate - zitplaats, woning voor de vogels. |
[pagina 885]
Voldienen - naar believen dienen. |
Voldingen - triomfantelijk winnen. |
Voldoen - voleindigen. |
Voldoeninge - afrekening, betaling. |
Volkonden - volledig, naar behooren, verkondigen. |
Volleesten - volle gedaante geven. |
Volloven - voldoende, naar verdienste loven. |
Volmetsen - voltrekken, optrekken. |
Volmondig - uitbundig. |
Volrijzen - geheel opgaan. |
Volstandig - volledig, volkomen. |
Volstormen - heel stormig zijn. |
Voltoogen - geheel toonen. |
Volvechten - geheel doorstrijden. |
Volveerdig - kant en klaar, geheel gereed; ook: zeer bereidwillig, gedienstig. |
Volwaken - doorwaken. |
Volwerken - geheel afwerken. |
Volzeeuwen - volzaaien, volstrooien. |
Volzingen - doorzingen. |
Vongt, vongen - vl. t.v. vangen. |
Vonk - tondel, tonder. |
Vonke-straal, genster; levenskracht. |
Vonkelen - fonkelen. |
Vonnisdeure - pretorium, gerechtszaal. |
Vooize - wijsje, melodie. |
Voorbeschik - voorbestemming, voorzienigheid. |
Voorbijscheren - voorbijsnellen. |
Voorbijsnoeren - snel voorbijvaren. |
Voordenken - door voorkennis toedenken. |
Vooren - voor, voorop. |
Voorenstaan - voorgaan, leiden; ook: verdedigen. |
Voorenzijn - een voorsprong hebben op. |
Voorgetij - voorjaar, lente. |
Voorgevecht - voorhoede, eerste rangen van 't gevecht. |
Voorheden - vroeger. |
Voorjaren - lente worden. |
Voorland - dijkland, uiterwaard; ook: straatstoep. |
Voorleden - verleden. |
Voorts - voort, weg. |
Voorvolk - voorgeslacht, voorvaderen. |
Voorweg - verst vooruitliggende weg. |
Voorwinter - vroegwinter. |
Voorzinnig - bedachtzaam. |
Voos - bedorven; ledig, vol luchtgaten. |
Vorderen - bevorderen, begunstigen. |
Vorke - bliksemflits. |
Vorken - met de vork werken. |
Vorste - nok, hoogtepunt. |
Vort - rot, verrot. |
Voute - voutkamertje of hooger gelegen slaapvertrek; ook: gewelf. |
Vouwte - z. voute. |
Vrecht - vracht. |
Vreend - z. vereend. |
Vriendaardig - vriendelijk. |
Vrienden - bevriend zijn. |
Vriendenzoen - verzoening. |
Vriendtoeviglijk - minzaam en gedienstig. |
[pagina 886]
Vriesgans - wilde gans. |
Vrij - waarlijk. |
Vrij - fraai, lief. |
Vrijboeten - al boetend bevrijden. |
Vrijdanken - door bedanking vrij maken. |
Vrijen - bevrijden. |
Vroed - wijs, verstandig. |
Vroedheid - schranderheid. |
Vroegjaarssleuter - sleutelbloem, Claytonia virginica L. |
Vroegjaren - lente worden. |
Vroegmaal - ontbijt. |
Vroete - dierensnoet. |
Vrome - rijpe oogst. |
Vromigheid - moed. |
Vroomen - sterken, aanrijpen. |
Vroomgekeurde - deugdzaam bevondene. |
Vroomgezind - sterkmoedig. |
Vroongedrocht - grootsche schepping van God. |
Vrouweling - vrouwjongen, geëffemineerde kerel. |
Vuilen - minderwaardig zijn of lijken. |
Vuisten - vuisten maken, dreigen. |
Vuistrecht - dwang, recht door geweld opgedrongen. |
Vul - vol; vuls arems = met den vollen arm. |
Vulte - volheid, verzadiging. |
Vunzig - licht ontbrandbaar. |
Vuurboom - denneboom. |
Vuurboomwapper - sparappel. |
Wa' - was; ook: wat. |
Waaier - vlieger, plakwaaier. |
Waaispaan - waaier. |
Waan - leugen. |
Waarheidziek - hunkerend naar waarheid. |
Waar hier waar daar - nu en dan; hier en daar. |
Waarnemen - bejegenen, behandelen, verzorgen. |
Waarvan? - waarom? |
Waarzeg - profetie. |
Waasland - slibland, aangeslijkt land. |
Waaspoel - slijkpoel. |
Wabberen - lichtjes waaien. |
Wabeno - toovenaar. |
Wach - wee! |
Wacharme - och arme! |
Wachten - bewaken, beloeren. |
Wadem - uitwaseming, walm, damp. |
Wagen - bewegen, in roere zijn. |
Wagenbosse - de naaf van een wagenwiel. |
Wagenschene - spoorrail. |
Wagenslag - wagenspoor. |
Waggelwolken - volzitten m. drijvend, log wolkenschof. |
Wak - vochtig. |
Waken - bewaken; ook: ontwaken. |
Wald - woud. |
Wale - Mnl. v. wel. |
Wambaais - wambuis. |
Wampum - kleine schelpjes die de Roodhuiden als geld en als sieraad gebruikten. |
Wanbehagen - afgunst, nijd. |
Wanbeklijf - misgroei. |
Wanbetaald - niet of onvolledig betaald. |
Wanen - verminderen, inkrimpen. |
Wangebof - pocherij. |
Wangedaantenis - monster. |
[pagina 887]
Wangeloove - bijgeloof; ongeloof. |
Wangezind - slecht gehumeurd. |
Wanhagel - onbehaaglijk. |
Wanjaard - slechterik; deugniet. |
Wanlicht - eklips. |
Want - wen, wanneer. |
Wanvermaard - slechtgefaamd. |
Wapper - stok, mattenklopper. |
Wapper - mahizbot, sparappel. |
Wargespin - warkluwen. |
Warigheid - waarheid. |
Wasch - was. |
Waschte - wasch, waschgoed. |
Watergang - watervloed. |
Waterkonkel - waterkolk. |
Waterland - moeras. |
Waterleike - watervlietje. |
Watermuile - verslindende openstaande zeebare. |
Waternekker - nikker. |
Waterspeite - waterspuit. |
Watervee - de visschen. |
Waterwiel - draaikolk, water konkel. |
Wazig - grazig, grasrijk. |
Weddemaand - Augustus. |
Wedding - drinkstede, waadplaats. |
Wederbauwen - nabauwen (v.d. echo gezeid). |
Wederbellen - terugblaffen. |
Wederdeunen - weêrgalmen. |
Wederga - weêrgade. |
Wederher - opnieuw. |
Wedermaat - tegenhanger. |
Wederpaar - echtgenoot. |
Wederspoedigheid - tegenspoed. |
Wedersprake - aanspraak, conversatie, antwoord. |
Wedertale - antwoord. |
Wedervers - tegengave in verzen. |
Wederwijf - tooverheks. |
Wederzingen - tegenzingen. |
Wederzwoegen - her en der zwoegen. |
Wedewaal - vogel auriolus, goudvogel. |
Wee - weide. |
Weegekarm - weeklachten. |
Weemoedvuldig - sterk den weemoed opwekkend. |
Weer - weer = hetzij ... hetzij ... |
Weêrbieden - tegenbieden. |
Weerdschap - gelag bij eenen weerd; z. fooie; ‘banket’. |
Weêrends - van weerszijden. |
Weêrgalen - weergalmen. |
Weêrgave - vergelding, wraak. |
Weêrgedaante - tegenhanger, dubbelganger. |
Weêrgekomene-dwalendeziel. |
Weêrhelmen - weergalmen. |
Weêr... of - hetzij... hetzij. |
Weêrszins - in beide beteekenissen, richtingen; beiderzijds. |
Weertuig - schild. |
Weervolk - soldaten. |
Weêrzang - tegenzang. |
Weêrzetten - tegenzetten. |
Weêrzien - wantrouwen. |
Weêrzonne - tegenzon, beeld van de zon. |
Wegbree - weegbree, Plantago major. |
Wegel - kleine weg. |
Weg-en-wederen - heen en terugvloeien. |
Wegge - wig. |
[pagina 888]
Wegkrempen - inkrimpen; zich klein maken. |
Wegspinnen - ter sluik en ijlings wegloopen. |
Wegzitten - verscholen zitten. |
Weiger - spaarzaam; ook: gesloten, wantrouwig. |
Weigerachtig - als met tegenzin, wantrouwig. |
Weiliên - weiman = jager. |
Weiten - weiting = gaai. |
Wekkeren - op den wekker (beiaard, rammel of réveiluurwerk) spelen. |
Wekkerspel - beiaard. |
Welbehagendheid - welbehagen. |
Welgenoegte - welbehagen. |
Welgespend - welgespaand, stevig gezet als vruchtbeginsel. |
Welgezindtig - goed gehumeurd. |
Welken - verwelken. |
Wel staan - bevriend zijn met. |
Welster - handschoenleer. |
Welzijn - genade, voorrecht. |
Wenden - omkeeren, omspitten. |
Wentel - winkelwentelen - in grillige zigzags draaien. |
Wentelas - wentelende massa. |
Wentelwerren - verward wentelen; tegenworstelen. |
Wentelwielen - kringen, draaien. |
Wepel - ledig. |
Were - verweer. |
Wereldbraam - stekeligheid, doornachtigheid van het wereldsche. |
Wereldjager - ontdekkingsreiziger. |
Wereldstrik - bedrog d. wereld. |
Wereldstroom - zee, oceaan. |
Weren - verwijderen, wegdoen; plukken, inhalen van den oogst; ook: weg rooven; afweren. |
Werf - keer. |
Werfhout - soort van kruipwilge. |
Werk - pluisjes van hennep of vlas. |
Werk - uitdr.: bij denwerke = op de plaats, ter plaatse; van den werke weg = ver weg, buiten bereik; te werke komen = in 't werk gesteld worden. |
Werkbaar - in staat te werken. |
Werken - vestingen. |
Werkmansdingen - werkpak. |
Werp - wisselvorm v. werf. |
Werre - war, verwarring. |
Wers - wars, afkeerig van; ook: slechter dan. |
Wertse - drankje, afkooksel. |
Westervier - de roode zonnegloed in 't Westen. |
Westerwezen - westen. |
Westerzwepe - z. zwepe. |
Westgenegen - naar 't Westen toenijgend. |
Wete - kennis, bericht; de wete laten (ook: doen) = berichten. |
Weteloos - onwetend. |
Weten - uitdr.: van iets weten = onder iets lijden; willen weten = bekennen. |
Wetendheid - wetenschap, kennis. |
Wetheer - rechtsgeleerde. |
Weunen - wonen. |
[pagina 889]
Wezen - aangezicht. |
Whippoorwill - engelsche naam van den Amerikaanschen geitenmelker (Caprimulgus). |
Wicht - iets; z. newicht. |
Wichtelijk - kinderlijk. |
Wichtelooze - niets wegende. |
Wied - onkruid. |
Wiegewagen - schommelen. |
Wiel - kring; zonnekring. |
Wiel - wijle, sluier. |
Wielen - kringen, draaien; rollen. |
Wielman - fietser. |
Wiemke - dwerg, kabouter. |
Wier... wier - hetzij... hetzij. |
Wierookregen - bezegening met wierook. |
Wierooktas - wierookvat. |
Wies - vl. t.v. wassen = worden. |
Wiezen - zacht suizen. |
Wigwamschorte - tentdoek of kleed. |
Wij - te wi = tot wat, waarom! |
Wijberg - gewijde, heilige berg. |
Wijch - strijd, oorlog. |
Wijdag - heiligdag. |
Wijdauw(e) - wilg, Salix vitellina. |
Wijdauwrijs - wilgentak. |
Wijg - strijd, veldslag. |
Wijgand - vechter. |
Wijgdrank - tooverdrank, gewijde drank. |
Wijgen - vechten. |
Wijgen - wijden. |
Wijgman - soldaat. |
Wijgvolk - strijders. |
Wijlen eer - eertijds. |
Wijls - bijwijlen; nu en dan. |
Wijmaand - December; omdat in die maand priesterwijding gebeurt in de R.K. Kerk. |
Wijngaardbeze - druif. |
Wijngelage - priesterkransje waar wijn geproefd wordt. |
Wijnman - wijnstoker. |
Wijs - uitdr.: wie is 't wijs? = wie kan het weten? |
Wijsterwaster - overhoop, alles dooreen. |
Wijte - huif. |
Wijzen - uitwijzen, uitmaken; bewijzen. |
Wikkelen - heen en weer bewegen; het wikkelt al - alles leeft eraan. |
Wikkelwakkelwaaien - losjes op den wind bewegen. |
Wil - uitdr.: te wil = ter beschikking, strijdensgereed. |
Wildrijs - het rijshout. |
Wildrijs - wilde rijst. |
Wildut - wil je 't. |
Wildvang - vangst van de jacht. |
Wildwasch - het wilde struikgewas. |
Willekomme - welkom. |
Willen - zullen. |
Willens nillens - vrijwillig of niet, met of tegen dank; ook: aarzelend, perplex; volens nolens. |
Willewerk - ernstig bedoeld. |
Wilzaam - sterkwillig, wilvaardig. |
Wimpelen - heen en weer waaien als wimpels. |
Windbruid - windhoos, orkaan. |
Windeke - windsel, zwachtel. |
Windenrad - winden-molen. |
[pagina 890]
Windenschaar - schaar (werk tuig) v.d. wind. |
Windvast - onvast, los als de wind. |
Winkelen - zigzag-loopen; krinkelen. |
Winken - wenken. |
Winterdonst - rijp. |
Wintergers - wintergras. |
Winterkelte - wintersche kilheid. |
Wintermaand - December. |
Winterman - sneeuwman, winter. |
Wintermugge - sneeuwvlok. |
Winterschuw - winterspook. |
Winterwaard - met te = naar den winter toe. |
Winterwaardsch - dat naar den winter ruikt. |
Wispelen - fluitend murmelen. |
Wisse - dunne twijg, teen. |
Wisselbeurtig - bij beurten afwisselend. |
Wisselmoedig - bont, geschakeerd. |
Wisselwendig - veeltintig; veranderlijk, afwisselend getint. |
Wistelen - fluiten. |
Witgekoofd - met witte koove bedekt. |
Witgewuld - witwollig. |
Witje - wit vlindertje; sneeuwvlok. |
Witman - blanke. |
Witmansvoetje - andere naam voor: sleutelbloem. |
Woden - Wodan. |
Woef - vl. t.v. weven. |
Woeg - vl. t.v. wegen. |
Woei - vl. t.v. waaien. |
Woekernest - nest waar 't krioelt. |
Woen - Wodan. |
Woenswagen - het sterrenbeeld: Wodanswagen. |
Woerhaan - fazant. |
Wolkendrift - wolkschof. |
Wolkgeveder - lichte pluimpjes wolk. |
Wolkgevlerk - wolkslierten. |
Wolkgewand - wolkgewaad. |
Wolksamaar - wolkensluier. |
Wolverijn(e) - Amerikaansche veelvraat; Ursus luscus. |
Wompel - hoofddoek, windsel. |
Wompelblad - plompeblad, Nympoea alba. |
Wompelen - met een hoofddoek omwinden. |
Wondenvol - vol kwetsuren. |
Wonderen - bewonderen; ver wonderd zijn; zich verwonderd afvragen. |
Wonderinge - bewondering; verwondering. |
Wondernis(se) - wonder. |
Wonder varen - zonderling voorkomen. |
Wondren - bewonderen. |
Wonne - zaligheid. |
Wonnegaarde - vreugdetuin. |
Wonnemaand - Mei. |
Woordenblaai - woordengesnoef. |
Woordenvang - vangst van, bespieding van woorden. |
Worden - beginnen. |
Worm - slang. |
Wormenstraal - wormensteek; ook: slangenbeet. |
Wormgedaante - slangenvorm. |
Wormgekriel - het krioelen der wormen. |
[pagina 891]
Worstelbaar - bij machte te worstelen. |
Worteldood - dood tot in den wortel. |
Wortelwertse - afkooksel van wortelen. |
Wouter - vlinder. |
Wouwer - vijver, vischput. |
Wouwveltasche - tasch uit de huid van den Milvus milvus of wouw. |
Wraakgelofte - wraakeed. |
Wree - wreede. |
Wrikkelen - ook: wriggelen = aanwaggelen. |
Wulf - wolf. |
Wulge - wilge. |
Wulgenreke - rij knotwilgen. |
Wulle - wol. |
Wulvengier - vraatzucht van wolven. |
Wulvenkaas - paddestoel. |
Wulventote - wolvenmuil. |
Wuppen - wippen. |
IJeeste - res gesta, verhaal van een gebeurtenis. |
Zaaihede - z. bezaaidhede. |
Zaaimaand - October. |
Zaaite - bezaaide akker; het gezaaide. |
Zaâlrugde - zadelvormig. |
Zaan - room. |
Zaan - spoedig; so saen = dadelijk, zoo pas; zoo zaan = zoo dra. |
Zaarde - teeder. |
Zabberen - kwijlend spreken; zingen, neuriën. |
Zad - verzadigd; bij kleurnamen: diep. |
Zadig - bezadigd; verzadigd; z. zad. |
Zageblad - blad v.d. zaag. |
Zagemul - zaagsel, zaagmeel. |
Zagge - rietgras, Carex. |
Zake - is 't zake = indien. |
Zâle - zadel. |
Zande - zandige oever, strand |
Zandhil - duin. |
Zandten - korenaren rapen; saamlezen, puren; v.d. allerlei folkloristische wetenswaardigheden verzamelen. |
Zandterslied - lied van de arenlezers. |
Zanten - z. zandten. |
Zarkske - doodprentje. |
Zatschinken - tot verzadigdheid voorschenken. |
Zatten - dronken maken. |
Zatvel - dronkaard. |
Ze - zij, men. |
Zeedbaar - zedig. |
Zeegbaar - z. zeedbaar. |
Zeelen - z. zeeuwen. |
Zeelland - zeeuwland, land dat door de zee bestroomd wordt. |
Zeem - honig. |
Zeembereidend - honigmakend. |
Zeemgebouw - honigkorf. |
Zeemoere - aanslibland. |
Zeempotje - honigpotje. |
Zeer(e) - vlug; uitdr.: elk om 's zeerst = ieder om ter vlugst; al zeer - zeer vlug. |
Zeeren - kwalen, smarten. |
Zeerot - zeegedruisch. |
Zeeuwen - bestrooien; b.v. bezaaide land lichtjes met aarde bedekken; zie Rd H. VI (1871) 118. |
Zeeveren - motregenen. |
Zegelvast - bezegeld. |
Zegenvol - zegenrijk. |
[pagina 892]
Zeggenschap - gezegde, boodschap. |
Zeggenskrank - onmachtig uit te drukken; zwak in het spreken. |
Zegwerk - verhaal. |
Zeisel - zeise, zeg, zegsel, zeggenisse; zeggenschap, vertellinge, mare. |
Zeisenen - snoeien, snijden. |
Zelfontgevend - zich zelf vergetend. |
Zelfopstichting - zelfverheerlijking, zelfoverschatting. |
Zelfste - zelfde. |
Zelver - zilver. |
Zelvige - zelfde. |
Zender, zinder - sintel. |
Zeup(e) - dronk. |
Zevengesterre - de Hyades of het sterrenbeeld v.d. Stier. |
Zevenhandig - met zeven gevesten. |
Zich! - zie! |
Zicht - zeeft. |
Zichten - ziften; het geluid geven van iets dat gezeefd wordt. |
Zidderen - ook: zinderen = trillen. |
Ziedhuis - keuken. |
Zieken - ziek zijn. |
Zielebreken - agoniseeren, den doodstrijd strijden. |
Zielenbrand - zielsliefde. |
Zielendief - duivel. |
Zielenleest - zielsgedaante. |
Zielgekwets - zielkwetsuren. |
Zien - ook zientje - oogspiegel, oogappel. |
Ziende - heerlijke, schitterende; het tegendeel van onziend. |
Ziender - profeet. |
Zienlijk - zichtbaar, blijkbaar. |
Ziften - strooien. |
Zij - men. |
Zije - spr.: zie = zijde. |
Zijpzappen - druipen. |
Zikkelwijs - sikkelvormig. |
Zilverroeden - gemaakt uit zilveren staven. |
Zilverstaafd - met zilveren staven. |
Zin - geheugen; ook: verstand; humeur. |
Zinderen - z. zidderen. |
Zingenschap - purisme voor: kantate. |
Zingezangen - zingen en herzingen. |
Zo - zoo, zooi, zode, kooksel. |
Zoei - vl. t.v. zaaien. |
Zoetekom - welkom geheetene. |
Zoeten - wetten, slijpen. |
Zoetgevooisd - zachtstemmig. |
Zoetgevleeschde - zoetvleezig. |
Zoeven - snorren. |
Zole - aardkluit. |
Zom - gezoem. |
Zomerdans - St. Jansdans. |
Zomeren - zomer worden of zijn. |
Zomerhof - zomertuin. |
Zomermaand - Juni. |
Zomermeid - zomerlief, meilief. |
Zomervier - St. Jansvuur. |
Zomerzijpen - zomervlagen, zomerregenen. |
Zommer - zomer. |
Zompe - drasland, doolage. |
Zondennuchter - ongerept, vrij van zonde. |
Zonderheid - zeldzaamheid, wonder. |
[pagina 893]
Zongespan - zonnewagen. |
Zonneblend - door de zon verblind. |
Zonneblesse - zonnevlek. |
Zonnedoek - zonnescherm. |
Zonnehingst - paarden vóór de ‘zonnewagen’ gespannen. |
Zonnenbloed - zonnerood. |
Zonnenregen - regen v. zonnestralen. |
Zonnespriet - zonneschichte. |
Zonneweg - zonnige weg. |
Zonnewezen - het aangezicht v.d. zon. |
Zonnewijs - zooals de zon. |
Zonneziend - naar de zon gekeerd. |
Zoo - zooals, gelijk, van zoodra als; dus. |
Zoo... zoo - zoowel... als. |
Zoop - zeep; vl. t.v. zijpen. |
Zoppekom - papschotel. |
Zotten - gek doen. |
Zuchtigheid - ziekelijkheid. |
Zuilen - sluimeren. |
Zuipen - wisselvorm v. zijpen. |
Zuipzat - drinkebroer. |
Zuivelstrale - gemolken melkstrale; melkscheut. |
Zuiverlijk - maagdelijk, kuisch; ook: keurig. |
Zulk... zulk - deze... gene; de eene... de andere. |
Zulks - zoodanig dat. |
Zunne - zon. |
Zurkelen - zoetjes fluiten, neuriën. |
Zuur - snerpend, guur. |
Zwak - lenig, beweeglijk; veerkrachtig. |
Zwakken - zakken, zinken, neêr- of dóórzwikken. |
Zwallem - zwaluw. |
Zwaluwen - doen gelijk de zwaluw. |
Zwam - vl. t.v. zwemmen. |
Zwank - wankel, onvast. |
Zwans - staart. |
Zwarigheid - zwaarte, gewicht. |
Zwarmen - zwermen. |
Zwartfrok - zwartgefrokte priester. |
Zwartgezund - in de zon zwart geworden. |
Zwelten - sterven (v. dieren gezegd), krepeeren. |
Zwepe - zwiepende vlaag, windstoot. |
Zwepinge - dakstoeldwarsbalk; stutbalk, voor de kepers van den dakstoel. |
Zweren - vloeken. |
Zwicht - massa, groote menigte. |
Zwichten - vreezen, ontzien; sparen; achteruitdeinzen. |
Zwijken - wisselvorm van zwikken. |
Zwijnen - zich als een zwijn aanstellen. |
Zwingen - zwaaien, wiegelen. |
Zwinkelen - z. zwingen. |
Zwinkelzwankel - heen en terug wiegelend. |
Zwinken - zwenken. |
Zwoei - vl. t.v. zwaaien. |
Zwolten - vl. t.v. zwelten. |
Zwormen - wisselvorm van zwermen. |