Zegepraal
De zonne vecht! Het noordervolk
de diepten uit, afgrijzelijk
malkanderen zij werpen gaan,
den al te schoonen dag uitdoen,
Het spettert, uit de wolken, vier
en vlamme; kwade steenen,
van rammelenden hagelslag,
en bliksem, al met eenen,
vergâren mij de reuzen in
en ruien ze, onbermhertiglijk,
daarheen in 't zonneveld.
't Is donker nu, 't is donkerder,
als machtig, overmachtig groote,
omslaan de wolken alles, en,
voor 't nachtelijk bedwang,
onthemelt al dat hemel is,
in 's hemels zwart gevang.
't Is donker! Zal 't verwonnen zijn,
dat altijd even schoone van
't Is nacht! En zijt voor goed nu gij
Gij, beeld des Alderhoogsten, zult
gij, stervend, ondergaan?
| |
Staat op! Het worde dag weêrom!
Staat op, en slaat die booze,
die duistere onbedachten, gij,
des hemels schoone rooze;
gij, onverkrachte lichtvorstin,
staat op, uit uwen schans,
en plettert, onbermhertiglijk,
De zonne vecht! Zij duwt den spiet,
des zonnelichts, de reuzen in
den zwartgezwollen naffel;
ze bersten, en ze bulderen
malkander slaande, intween;
en, hersens in de kele, valt
Ze pletteren te grondewaard,
ze pletsen en ze plassen,
dat 't bommelt in de lucht alom:
lijk honden zijn 't die bassen.
De wereld stroomt, afgrijzelijk,
van 't bloed alsof het waar',
van de eindelijk verwonnen en
verwenschte reuzenschaar.
Ze 'n zijn niet meer, ... ze 'n zijn niet meer.
Ze waren! ... In hun stede
komt helderheid, komt hemelsblauw,
komt goud, dat schittert, mede.
De zonne vocht, de zonne won,
‘Hier ben ik!’ roept ons zonneken,
‘des vijands vonke is uit!’
|
|