Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 642] [p. 642] Vriendenzoen Vis unita fortior. Waar zaat gij dan gestoken, gij, verduisterd en verdoken, gij, o vriendenhert: door vriendenhand, zoo waandet ge, in uw onverstand, gekwetst en afgewezen? 'k En hadde u nooit vergeten, ik, geen weerstand u verweten, ik; geen stroo u in den weg geleid, geen werk gedaan, geen woord gezeid, dat kwetsende u kon wezen. Nog meer als ik, zijt gij, misschien, een vriendenherte en mij, misschien, spijts al hetgeen, tot beider leed, ons beider liefde in stukken smeet, een ware vriend gebleven? Dat vriendschap is moet sterker zijn, moet, sterk alzoo de kerken, zijn [pagina 643] [p. 643] gesteund op vasten dieper grond als vriendenhand en vriendenmond, zoo nu, zoo na dit leven. 't Is dit alleen, dat scheiden ons zoo bitterlijk, dat beiden ons kon drijven, om, gij hier, ik daar, verre af en zoo nabij malkaar, te porren en te pogen aan 't gene ik wist, of waande, dat het was; en gij hieldt staande dat het niet en was: niet anders als een ijdel woord, een vuil en valsch, eene opgesmukte logen. Zoo ziet men 't gene, op dezen dag, nog ijzervast gevezen lag, verworteld en verwassen, eer 't ooit morgen is, met éénen keer, ter stede, in stukken vliegen; [pagina 644] [p. 644] zoo komt men eere en trouw vaneen, zoo komt men man en vrouw vaneen, zoo vriendenherte en vriendenhand, zoo onderdaan en vaderland en volk intween te liegen. 'k Herbiede u dan de vriendenhand, het vriendenhert, den vriendenband, die, spannende en weêrspannig aan ons beider bede, is losgegaan, nu weêr aaneen te binden. 'k Herbiede u hulpe en bijstand, in den strijde, om weêr den vijand in te stormen; en dat ongekleed, dat edel wicht, dat Waarheid heet, te zoeken en te vinden. 30-1-'97 Vorige Volgende