Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Onbevlekte vrouwe Aan Karel de Gheldere o Altijd onbevlekte Vrouwe, ik ben onweerd, eilaas, dat ik uw licht aanschouwe, zoo lang mij in dit tranendal, verdoold gelijk een ooi en teenemaal vol zonden, den waren weg en is gevonden, o Moedermaagd, die mij tot God geleiden zal. Hoe menigmaal was, in dit leven, mijn' ziele eilaas den vrede kwijt, omdat ik, ver van U gebleven, me in 's werelds weelden had verblijd; 't was alles valsch, dat zij beloofden, [pagina 613] [p. 613] en, om hun' schoon gepinte hoofden, vol leugens blonk het, vol bedrog; verfoeide pracht van die U haten, Maria, 'k wil nu alles laten, op U alleen betrouwe ik nog! o Altijd ... enz. De booze vijand kwam mij tergen en ringsom mij, zoo spookten fel gedaanten, vrij zoo hooge als bergen en wangedrochten uit de hel; ik zou vergaan, ik zou verzinken, ik zou den diepsten grond uitdrinken des bekers die de ziel vergeeft, had ik tot U, o altijd goede, mij niet gewend; die, nimmer moede, nog helpt die U geloochend heeft. o Altijd ... Niet vrij eilaas, die 's werelds lusten, die 's vijands wulpsch geweld ontvliedt, en is hij; nooit en zal hij rusten, verwint hij erger vijand niet; ik ben mijn ergste vijand zelve, hoe dieper ik mijn hert doordelve, hoe meer ik vinde dat, onvrij van alle kwaad, ik ga ten gronde in eenen poel van rampe en zonde, ach, onbevlekte, bidt voor mij! o Altijd ... enz. 20-12-'80 Vorige Volgende