De zaaidhede
Aarde, laat uw lenden open-,
onder scharre en riester gaan;
laat de zaaite, erin gedropen,
regen, locht en zonne nopen
om, gekeend, weêr op te staan.
Doch, wat zal 't der zaaiten baten,
regen, locht en zonneschijn;
arbeid, in en uit der maten;
's menschen doen en 's menschen laten,
heet ze God niet leefbaar zijn!
Grimme nachten, bange dagen,
nat en drooge, koud en heet,
wolkenbreuken, donderslagen,
musschen, wormen, hagelvlagen
staan, onwillig, al gereed.
Hoe dan zult gij, arme kenen,
leven kunnen, ongestoord,
die nu zit in 't land verdwenen,
vast en veilig, als gij henen-,
eenmaal, uit der molden boort?
Heere God, die hebt geschapen
levinge ons, in de aarde, 'n laat
niet, wanneer de zaaiers slapen,
over nacht, des vijands knapen
deren 't ingezaaide zaad!
Vogelnebben, hoenderteenen,
wormen, onkruid, allertier;
hagelslag en dondersteenen,
grijmtauwe, ate en roest, medeenen,
schâ van water, schâ van vier:
| |
Al zoo waar als God, verrezen
van de dood, is opgestaan,
moet het altemaal, nadezen,
krachtloos op dit kooren wezen,
't geen de vijand heeft gedaan.
|
|