Dichtwerken (deel 1 en 2)
(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekendo Schoone, witgetopte baren,
o blanke en blijde zomerzee;
hoe geren zit ik, onervaren,
nog nauwlijks uit mijn' kinderjaren,
omtrent uw' wijde waterwee!
| |
[pagina 238]
| |
Van verre zie 'k uw' vlakte krommen,
verzinken, uit mijne oogen gaan;
en schepen, die genaderd kommen,
al dansen deur de waterblommen,
die schuimend hen den boezem slaan.
De zonne strooit een' wijde strate
van daglicht op uw' blanken schoot;
gezeten op de hooge zate
des zandhils, ik mijn herte late
gevoerd zijn in een visscherboot!
De meeuwe vliegt en want de winden,
den bek omleege en de ooge op jacht,
om hier of daar nen vang te vinden,
en 't daaglijksch broodtjen op te slinden,
dat heur de zee heeft meêgebracht.
Zijn daaglijksch brood, in 's waters wanden,
moet ook de visscher zoeken gaan;
o neerstig volk, bij volle manden,
hoe geren zie 'k uw' vrome handen,
den welverdienden loon ontvaân!
Het zware schip gaat, diep geladen,
zijn vlugge zeil de winden biên;
hoe zal 't in de ongekende paden
der wilde zee zijn' wegen raden,
hoe 't vaderland eens wederzien?
Vaart wel mij, zoete zee en zonne,
'k beveel de ruste u en den nacht;
en God verleen' dat mij de bronne
van vreugde meermaals laven konne
die in de zee mij tegenlacht!
6-11-1892
|
|