[Gekwetst en moe geleden]
zoo knielde ik hier, beneden
dat, met veel hooger teeken
als menschenoogen reeken,
verbeeldt Uw' liefde teer.
o Heere, Uw' liefde groot,
in putten zonder gronden,
Gij gingt ze minzaam tegen,
Gij weest hun, toegenegen,
in 's werelds kwade grepen,
komt, stelt uw herte op Mij!
| |
Ik ben 't, die heb geleden,
gewrocht voor u, gestreden;
Ik ben 't, die al uw' banden,
uw' zonden en uw' schanden
Uit liefde, uit mededoogen,
Ik liet, vóór aller oogen,
Mij vangen, spannen, slaan;
Ik stierf! ... Waar is de herder,
de vader, die ooit verder
zijn hert' heeft laten gaan?
En, zult gij, herteloozen,
dien afgrond kennen leeren,
dien hertebrand des Heeren,
dien gij hier blaken ziet?
Is 't al om niet, verloren,
en, om uw' ziel te laven,
Mijn heilig herte u wees?
Komt, herte om hert' gegeven,
leert 's werelds rijk verachten
en heft, uit al uw' krachten,
| |