Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 75] [p. 75] [Gezusters, waar vandaan is u de moed gekomen] Gezusters, waar vandaan is u de moed gekomen; hoe hebt gij, wijl eene eeuwe is halfvoorbijgezwaaid, hoe 't kranke menschenvat in uwen schoot genomen, daar 't licht is uit gebrand, of al te bijster laait? Verfoeilijk is de last, en meer als menschenlenden behoefde God, niet u, tot zulk een werk te zenden! Gezusters, inderdaad ... maar, God gaf moederherten u, mannelijk gevroomd en sterker als de dood; om, met meêdoogendheid, van alle menschensmerten de meeste en wreedste smert te omvatten in den nood: God wrocht, door uwe hand; God zag bermhertig neder, en 't hopelooze mensch vond hope en liefde weder. Zij 't halfomwenteld rad van honderd volle jaren, zij andermaal de helft der eeuw door u gewijd, die, van geen wereldsch hert in grootheid te evenaren, verdoken, onvereerd, hier God vereerend zijt; zij 't huis daarin gij woont door gunsten Gods beregend, en al dat u behoort, 't blijve eeuwen lang gezegend! 1890 Vorige Volgende