Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 60] [p. 60] [Wat menschenschoonheid geven kan] Wat menschenschoonheid geven kan, al, al, dat zij kan geven, aanschouwt het in de venster van den lichtbeeldman, hierneven. Heer menschenkramer, hoe en laat gij zoo veel erge stalen van 't dwaze menschdom niet op straat, in vreê, hun' luchtjes halen? 'k Goendag ze dan, en 'k ga voorbij, niet zoekende om te weten of groote of geen' hun' schoonheid zij: 'k goendag ze, en 't is vergeten. Maar daar, in uwen winkel, daar zij, stelende aller oogen, hun zondagbeste huid en haar elk, onbermhertig, toogen; met 't mondtjen in de beste plooi gevat, en pal geklonken, daar staan ze, net als hondtjes mooi, en onder glas, te pronken! Hoe leelijk is 't, hoe onbeschaamd! 'k zou liever hangen moeten als daar mijn' schoon- ... of, hoe genaamd? mijn' gekheid uit staan boeten. 1890(?) Vorige Volgende