Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 483] [p. 483] 't Laatste Aan den onbekenden lezer Hoe zoet is 't om te peizen dat, terwijl ik rust misschien, een ander, ver van hier, mij onbekend en nooit gezien, u lezen kan, mijn dichten, mijn geliefde, en niet en weet van al de droeve falen van uw vader den Poëet! Hoe blij en is 't gedacht niet, als ik neêrzitte ende peis, u volgend waar gij loopt op uw gezwinde wereldreis, dat, zondig en ellendig als ik ben, geliefde kroost, uw stem, waarin geen zonde 'n zit, misschien een ander troost; uw stemme kan verblijden, schoon hij droef zij die u miek; uw stemme kan genezen, zij uw Dichter nog zoo ziek; uw stem misschien doet bidden, wijl ik zuchte en, biddensmoê, versteend zitte en mijn herte noch mijne oogen opendoe! o Dichten, die 'k gedregen, die 'k gebaard hebbe, in de pijn des dichtens, en gevoesterd aan dit arem herte mijn; mijn dichten, die 'k zoo dikwijls hercastijd heb, hergekleed, [pagina 484] [p. 484] bedauwend met mijn tranen en besproeiend met mijn zweet, o spreekt voor mij, mijn dichten, als God eens mij reden vraagt, is 't zake dat gij, krankgeboornen, 't arme leven draagt tot verder als mijn grafstede, en niet sterft aleer ik sterf: o 'n weze 't dan om u niet dat ik daar het Leven derf! 1860(?) Vorige Volgende