Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 454] [p. 454] Een bonke keerzen kind Aan Eugene van Oye Een bonke keerzen kind! Een bonke keerzen kind, gegroeid in den glans en 't goudene licht des zomers! Vol spannende zap, vol zoet, vol zuur, vol zijpelende zap, vol zoetheid! Ze blonken aan den stamme, ze spraken waar ze stonden: ‘Plukt ons, plukt ons, plukt ons, plukt en laaft uwen dorst, rijpe zijn wij en schoone!’ Neigend hongen ze, zwinkelend in den wind, den lauwen wind des zomers. ‘Plukt ons, plukt ons, plukt ons!’ riepen ze en 'k plukte ze en ze woegen zoo zwaar: de zegen des Heeren woeg op hen. Neemt en dankt Hem die ze gemaakt heeft, die ze deed worden, dankt Hem, dankt Hem, dankt Hem! [pagina 455] [p. 455] Kijkt naar den Hemel, daar is Hij, daar is, God! De oogen omhooge, gelijk den vogel die drinkt en 't schuldeloos hoofdeke omhooge heft, dankt Hem, dankt Hem ..., dankt Hem! Trouw als 't arreme dier, trouw als 't loof en de vruchten, trouw als 't blommeke, trouw als 't zandeken onder den voet, bedankt Hem! o Geniet, 't is zoo zoet, 't is zoo zoet eene vrucht te genieten die rijpe is, en vreugd en dank te voelen rijzen in het herte! Leert de tale die spreekt uit monden duizende, en altijd roept: ‘Den Heere zij dank: dank om het leven, dank om het licht, dank om het licht en het leven, dank om de lucht en het licht en het zien en het hooren en al! Dank zij den Heere!’ Een bonke keerzen kind, een gloeiende bonke ... bedankt Hem! Zomer 1858 Vorige Volgende