Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 413] [p. 413] Wat zijt gij toch Wat, wat zijt gij toch die mensch zijt el als stof en asschen, zegt mij, die geboren, die gekweekt wordt, weent en werkt en wankelend heengaat: wat, wat zijt gij toch die mensch zijt? En wat is 't dat God beminde toen Hij zei: ‘Mijn welgenoegte is bij de kinderen van de menschen?’ Mensche, gij, dien God bemind heeft, en gekocht heeft, en betaald heeft, met Zijn dierbaar bloed betaald heeft, ei, verkent u toch die mensch zijt, dat gij 't al van God, van u niet, hebt en zijt en waart en zijn zult: hebt - één stond maar om te leven; zijt - maar enkel stof en asschen; waart - niet anders als wat niet is; zijn zult; - o dat wreede ‘zijn zult!’ - Eeuwig, 't zij gij goed of kwaad wilt! 8 Maart 1860 Vorige Volgende