Dichtwerken (deel 1 en 2)
(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend
[pagina 246]
| |
geen dag mij brengen dien ik leefde weêr te binnen,
dat hij niet oud en sterk, en jong en was van geest:
hij scheen onsterflijk. Ja, onsterflijk is 't beminnen
dat hij verwekte en dat hem volgen zal, nu meest
dat hij is weggegaan en ijdel heeft gelaten
die groote en edele plaats, die eens zijn naam besloeg;
nu dat hij, goedgekeurd van God, en t' zijnder baten,
ter onzer niet, ontging eilaci, veel te vroeg!
Hij leefde eene eeuw bijkans, lijk Pius, dien hij eerde,
en die den grijzen zoon, gekend en hoog geschat,
zijn koninklijk blasoen vertreflijkte en vermeerde,
met 't graaflijk edelzijn der Roomsche wereldstad.
Hij 'n stierf niet, hij verdween; hij 'n krankte niet, maar zwijgend
zoo scheen hij, al met eens verrukt, als naar een stem
te luistren, die hem sprak onhoorbaar ... tot dat, hijgend,
hij eindlijk henentoog, hij, 't beste deel van hem,
zijne edele en vranke ziel! - Vaartwel dan, oude vader,
gaat, gaat, wij jeunen 't u bij duizenden, beweend
van droefheid, blij nochtans: treedt God voor altijd nader,
en blijft met ons, in Hem, onsterfelijk vereend!
|
|