| |
| |
| |
De roep des Heeren
In 't land alwaar 't gestroom der Roosebeeksche Mandel,
op weg te Leyewaard, voorbij 't gestichte vloeit,
waarin mijn eerste jeugd weleer den levenswandel
bewandlen leerde, die daar nu nog henen spoeit:
in 't vruchtbaar Vlanderland, mij liefst van alle landen,
daar viel, eens voorjaarsdags, uit de Alvoorzienig' handen,
een edel zaad in de aarde, en waar het lag geleid,
daar rustte de ooge Gods met welbehagendheid.
Zij, die den bosch vol goud, de wee vol diamanten,
die alles vol genoegte en groeiend leven giet,
zij kwam en schouwde op 't rijk van mensche en dier en planten,
met blinkende oogen, van in 't Oostersch lichtverschiet;
vervroegde dag op dag heur zorgende bezoeken,
doorwarmde bossche en veld, en lommerrijke hoeken,
en de aarden wiege zelf waar 't slapend zaadtje lag:
en 't slapend zaadtje rees ontwekkend voor den dag.
Het brak, het zaadtje brak het kleed waarin 't gewonden,
door Gods voorzienigheid, van 't koel gewaai lag vrij,
het reekte naar den glans, dien 't nauwlijks had gevonden,
zijn groenende armkes en zijn blanken hals zoo blij;
en spijzende, als of 't ware, op lauwe morgenstralen,
verdubbelde 't zijn loof, vermenigde 't zijn stalen,
tot dat het, ongezien en onbekend aan elk,
eens Hemelwaards verhief 'nen omgezwakten kelk.
En zij die, op het gras, de waterdiamanten
met duizendverwig licht doorpinklende, in den vloed
der koesterende straal, de bloemen en de planten
en al dat leven mag met blijdschap leven doet,
| |
| |
omving het lieve kruid met uitgekozen stralen,
en drong tot in zijn kelk, om daar een beeld te malen,
heur eigen blanke beeld, dat 't bloemke blij ontving,
wanneer het, langzaam losgestreeld, eens openging.
Geen Salomons gewaad en kan den prijs behalen
op 't lieve reine kleed, dat God der lelie schonk,
der leliebloem die in de Mandelbeeksche dalen
eens vroegen morgens eerst den morgendroppel dronk:
geen Koningskleuren noch geen regenboogsche verven
en mochten 't maagdenwit dier leliebloem bederven,
maar 't zevenkleurig beeld, tot éénen zuiveren glans
gesmolten, spiegelde in den blanken bloemenkrans.
Schiet menig schoone bloeme, in de eenzaamheid gedoken,
heur reukoffrande omhoog, bekend aan God alleen,
aan God alleen gewijd, van als zij pas ontloken,
tot dat heur laatste walm ontvliegt aan 't offersteen
heurs herten, met heur ziele en levensvonke mede,
het was ook zulk een geur die 't bloemke dampen dede,
in 't eenzaam Mandelveld; maar vóór Gods hoogen throon
blijft nimmer zonder prijs wat needrig is en schoon.
Voorwaar, en zij was schoon, zoo schoon en toch verdoken
aan 't listig menschenzicht; voor d'heilige ooge alleen
van God den Opperheer was zulke bloeme ontloken,
en, Vlanderen, om weleens uw schedel te bekleên,
gestrengeld in een kroon, bij zoo veel heilge bloemen,
die de Englen bij 't geluid van hunne harpen noemen,
wanneer zij zingen wie, uit uwen hof verplant,
wie van uw kindren bloeit in 't hemelsch Vaderland.
| |
| |
Die bloem was Gods, en, neen, die bloem zou niet verkwijnen,
of deerlijk afgerukt en neêrgetrappeld, neen;
zij moest verheven zijn, om wijder heen te schijnen,
want groot wordt hij bij God, die bij hem zelve is kleen.
Een Engel daalde neêr, langs hem bekende wegen,
en naar een ander land heeft hij de bloem gedregen,
alwaar ze in veiligheid heur kelken laven mocht
aan 't gouden zonnelicht, en 't klare morgenvocht.
Zij liet heur eigen veld, heur eigen lieve weide,
heur Mandelbeke en al de Mandelbloemen ook,
en 't geurig kruid dat om heur voeten henenspreidde,
en 't hoogere gewas waarin z'heur schoonheid dook.
Verliefd op 's Konings Zoon, die heuren glans betrachtte,
en dien zij, wijze maagd, met brandend hert verwachtte,
naar Hem, van wien zij beide en glans en geur ontving,
naar Hem, naar Zijnen hof was 't, dat zij medeging.
Daar wendde z'heuren kelk beschouwend naar de zonne
- den Hemelkoning, en verlichter van 't heelal,
den levenschenker en de grondelooze bronne
van al dat goed en schoon voor eeuwig wezen zal, -
zij schouwd' hem achterna, van als hij langs de weide
door peerlende edelsteen vergulde draden leidde,
al klimmen uit den Oost, tot waar hij nederzonk,
en gloeiend purper op de westerwolken schonk.
En als hij, met den dag ons tranendal ontvaren,
den sluimerenden nacht op 't moede menschdom lei,
dan sluimerde zij niet, noch sloot de bloem heur blaren,
tot dat de zonne weêr den Oosten opendei:
ze aanschouwde en volgde Hem, in zaligend betrachten,
den hertelieveling, die alles doet verachten,
die alles, buiten Hem, leert derven aan de ziel
waarop de milde lonk van Zijn genade viel.
| |
| |
Ja, alles buiten Hem, want met Hem wordt het lijden,
het scherpste lijden zelf, verkeerd in overvloed
van vreugde en zielgenot; het zuchten wordt verblijden,
en 't sterven zelf met Hem, en 't sterven zelf is zoet.
Gebakend sta de weg der droeve levensjaren,
met steen en doorn en kruis, begroeid met alsemblaren
van bitterheid, daar hangt aan elke droefheidsbraam,
een vonklende edelsteen, met Jesus' zoeten Naam.
Aanschouwt de kloostermaagd, aanschouwt en ziet ze treden
uit eigen keuze, langs de ruwe doorenbaan,
en plukken onderwege al de eedle kostbaarheden
des lijdens! Even als de heldre morgentraan
vergaart in eene bloem, tot dat heur teere bladen
begeven, zoo wordt zij van rijkdom overladen
en valt! Toch neen voorwaar, 't is Jesus zelf die kwam,
en, plukkende éér zij viel, de bloem ten hemel nam.
22-8-1855 |
|