| |
| |
| |
Op de kust van Westvlanderen
Bij den intrede van Pastor Slock
Geweldig element der schrikkelijke baren,
gij, die de smachtende aarde, in uwen schoot gedrukt,
gelijk een reuze omvangt, en, in een daaglijksch varen,
rondom de zonne ermeê door d'hemelruimte rukt;
die dreegt en plante en dier en menschen te verslinden,
ja, eens verslonden hebt in uw verbolgentheid;
gij, wien geen andre dan Gods macht alleen kan binden
en dwingen, met het woord van Zijne almachtigheid;
die d'Heidnen Godheid, en wij, Christnen, schepsel noemen,
doch 't aldermachtigste van heel het schepslendom;
gedoog dat ik, om weerd een Priester Gods te roemen,
met hem naar u, o Zee, om kracht en stemme kom.
Wellicht zal mijn bestaan te stout zijn, en doen blijken
dat kloeker stemme nog dan mijn' zoo flauwe stem
voor zulken lof als dien eens Priesters zou bezwijken;
doch 't weze tot mijn schande als 't eerlijk is voor Hem!
Aloude kinderen van Vlandrens oude boorden,
gij, die noch groene wee, noch veie terruwland,
noch veld, noch bosch, noch koorn, noch vruchten ooit bekoorden
tot scheiden van 't u lief en eigen noordzeestrand;
gij, die gewonnen en gevoed beneên de kruine
des zandhils, waarmeê God het machtig water bindt,
het zeerot en 't gedruisch weêrhelmende op den duine,
het wistlen van het zand, en 't joelen van den wind,
of waar 't een wiegelied, in uwe jonge jaren
bemindet en nu nog met blij gemoed aanhoort;
gij, die geen taaie schel, maar swanselende baren,
met scharre en riester niet, maar met uw kiel doorboort;
gij, die van 't brakke veld, dat God in de eerste dagen
met zegen overgoot, en menigvuldigheid
van zwemmend vischgedierte in zijnen schoot deed dragen,
| |
| |
den rijken oest opdoet, door u niet voorbereid;
waar toeft gij thans? Laat af! Al waart ge aan 't zeildoeknaaien
of, spijker in de vuist, aan 't splitsen in het want,
of, veerdig met den doek gespannen op de raaien,
reeds wachtende op den wind, met roêrstok in der hand;
laat af! Den anker, laat hem slapen en verzanden,
en 't ebbende getij weêr ledig henengaan;
neen, vrouw, gij hoeft nog niet 't gewijde was te branden,
noch moet gij, kleene knaap, daar hooge op d'hillen staan
en kijken diep in zee, met waterblinkende oogen,
naar vaders schip dat gaat, naar 't zinken van zijn mast:
hier blijft hij thans met u, zwijgt, wilt uw traantjes droogen,
ga, houdt uw Vaders en uw Moeders handen vast!
Och spoeit, al wie daar ver van vrouw en kind gevaren,
met wind en water strijdt en 't dierbaar leven waagt
op 't krakend hout, dat hupt en zwankelt door de baren,
en broos, den broozen schat van 's zeemans dagen draagt!
Och spoeit, en laat den visch gerust zijn nooddruft zoeken
en, wandlende ongestoord, door 't ruime water gaan;
stiert omme, boeit den wind in 't zwellen van de doeken
en doet hem met het roêr u ten gebode staan:
hij trekke 't ranke schip, den boegspriet in de golven,
en, schuimwit van 't geweld, naar d'have weêr; maakt spoed,
maakt spoed, uw kiel in 't zand, en 't anker vastgedolven,
duine op, te Kerkwaard is 't dat gij nu snellen moet.
Daar wacht een man op u, met 't edel ambt geladen
van op de wereldzee, als loods, u bij te staan,
te richten uwe reis, langs hem bekende paden,
tot dat het anker moge in d'have nedergaan;
een man, aan Hem gelijk die arme visscherlieden
voor zijn gevrienden koos, en leerde met het kruis
de wereld overen, aan Keizeren gebieden,
en zegepralen op het onderaardsch gespuis;
een man aan Hem gelijk die kriemelende benden
van 't waterminnend ras in Petrus' netten bond;
| |
| |
die 't visschenrijk gebood Hem schatting in te zenden,
en wien 't gevinde dier een gouden penning zond;
gelijk aan Hem, die op de wateren getreden
ging wandlen, en die eens 't luidbuldrend zeegeschil
verdreegde en toeriep: zwijgt!... en 't water wierd tevreden
en 't luistrend water viel al zwalpen weêrom stil;
die, roepende over 't meer, den Visscher ging beraden
van hooger bezigheid en vangste ga te slaan:
van niet het hemelsch om het aardsch gewin te smaden,
maar, volgend, op zijn taal en stappen, meê te gaan...
Gelijk die Jesus kwam, zoo komt zijn Priester heden;
aan u, die hem noch vriend noch ooit bekend en waart,
aan u, komt hij zijn zweet, zijn arrebeid besteden,
zoo lang hem 't levend bloed door 't kloppend herte vaart.
Geeft, grijzaards, gij die aan uw neven kunt verhalen,
van als hun Vader nog een kindtje was lijk zij,
toen alles beter ging als nu, hoe menigmalen
gij heen gevaren zijt, op 't zwellen van de tij,
doch niet meer varen zult, 't en zij naar gindsche landen,
waar Gods bermhertigheid voor bake staat aan zee:
o geeft hem 't roer in d'hand, zoo zult gij nimmer stranden,
eer dat uw anker grijpt in 's Hemels blijde ree!
En gij, wien 't felle bloed, dóór 't vrome lijf aan 't bruischen,
en moed en mannenkracht en vroolijkheid verleent,
als nacht, en wind, en zee te samen op u buischen,
maar toch niet vreezen doen, al ware 't nog zoo v'reend:
die werken voor uw kind, die voor uw vrouw kunt zwoegen
zoo lang er hope blijft - en die begeeft u nooit, -
wilt uw kloekmoedigheid naar 's Priesters lessen voegen,
dan is het niet vergeefs al wat gij werkt en rooit:
dan moge u vrij 't orkaan met lossen toom bestoken,
't moog' wolke en zee dooreen en op uw vaartuig slaan;
dan moge vrij de dood al grinzen om u spoken,
en 't barnend pekelnat in bergen rond u staan:
het lijf alleen kan schade en 't schip kan schipbreuk lijden,
| |
| |
een ziele, die voor God en voor Gods Hemel leeft,
wordt vromer nog te moede, en kan in Hem verblijden
te midden het gevaar, schoon 't kranke lijf begeeft;
het sterven zelve en is, schoon alles schrikt te sterven,
voor die getrouw bleef, maar de laatste roeierslag
die zijnen lijfboot rukt aan 't Land, waar hij gaat erven
den onbekenden schat die daar verborgen lag.
Betrouwt op God en volgt den Priester in Gods wegen,
en wat u overkomt, 't zij voor- of wederspoed,
de Heer zal zijn met u, wie kan er u dan tegen,
wat sterven toen, 't en zij waarmeê men winste doet?
Ja, weenen zal de vrouw om 't wegend hertwee, weenen
wanneer het jongste kind naar Vader vraagt en weent,
dat elk die 't bitter leed haar zou te troosten meenen,
eer tranen meê zou lijên, al waar zijn hert versteend.
Aanschouwt: daar ligt het roêr, in Vaders hand gesleten,
en 't koopren Christusbeeld, zoo menigmaal gekust
van hem; daar hangt het zeil aan flenteren gereten,
waarmeê zijn eigen hand den mast had toegerust:
daar ligt het al te maal gebroken, en de baren,
die spelen ginder diep met Vaders heilig lijk.
o Jesu! waar zal thans de schaamle Moeder varen?
Wie zal de weeze hoên voor leed en ongelijk?
De Priester zal... Zijn hand zal balsemkruid doen groeien,
en, sluipende onder 't groen, verdwijnen zal het graf,
en koestrend zal hij nog de bloeiend' hoop doen bloeien,
beneên het Kerkhofkruis en rondom zijnen staf.
Hij zal, met smeekend hand, voor weduwen en weezen,
voor u, onmondig kind, voor u, bejaarden man,
beproeven of het hert van arme liên moet vreezen,
zoo lang een Priester leeft en dat hij schooien kan!
Al kloppen op de deur zal hij op 't herte kloppen,
en Jesus klopt met hem, wiens woord hij biddend spreekt:
waar is er dan een mensch die Jesus zou verschoppen
en sluiten zijne hand als Hij zijn hand uitsteekt?
| |
| |
o Neen, een Priester zal, in 't katholike Vlandren,
nog niet ontaarden van die hem zijn voorgegaan;
al kwam 't op sterven aan, zijn roem zal nooit verandren,
want hij kan, stervend zelf, bij 't sterrefbedde staan.
Doch spaar' Hem God voor u, beminde visscherlieden,
en verre moog' de dood, met ziekten en gespuis
van springvloed en orkaan, naar andre streken vlieden:
hier kome 't waar geluk u met den Priester thuis!
Hij moge menig jaar dien grooten vijver zegenen,
die voor uw deure zwalpt, vol rijkdom en gewin,
opdat de temme bare u nimmer durv' betegenen
met rampe of ongeval en rouwe in 't huisgezin.
Dan eindlijk, als na lange en moegewrochte jaren,
des Priesters eigen boot wil breken op de tij,
dan kome Jesus zelf, gewandeld op de baren,
en help' hem bij der hand, en zegge: Komt met mij!
Mei 1856 |
|