Dichtwerken (deel 1 en 2)
(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend
[pagina I]
| |
[Deel 1]Guido Gezelle
| |
[pagina II]
| |
legendarische nevels die er, niet steeds zonder onzuivere bijbedoelingen, rond geweven waren. Uit de phase der oncritische ophemeling en der mythographische raadselen getreden, tracht de Gezelle-studie geleidelijk een objectiviteit te bereiken, die de figuur van den dichter historisch zal zien, rechtvaardig jegens hemzelf, maar niet minder jegens het milieu waarmee zijn onwrikbare oorspronkelijkheid nu en dan in conflict moest komen. Naar gelang het leven van een kunstenaar aan de gelijktijdige actualiteit steeds meer gaat ontheven worden, stijgt bij den biograaf het besef, dat de grootheid van het begaafde individu niet noodzakelijk moet uitkomen ten koste van de tijdsomgeving die hem hielp vormen: het ééne onbegrip dient niet in de plaats te treden van het andere. Een werkelijk historische levensbeschrijving houdt zich ver van tweederlei exclusivisme. Het is - in afwachting dat, voor het gedenkjaar 1949, een uitvoerige proeve van levensbeeld gereed komt - de bedoeling van volgende bladzijden, een korte voorstelling te geven van een Gezelle, die niet ál te ver beneden de historisch-wezenlijke Gezelle-figuur blijft en zijn werkelijke plaats zoekt in het ontwikkelingsbeeld van onze letterkundige beschaving. In drie tijden verloopt het leven van onzen grootsten lyricus vóór Van de Woestijne. De eerste tijd is er een van onbeheerscht-romantische vaart (1830-1865); - de tweede is er een van smartelijke afzondering in priesterlijke acedia (1865-1880); - de derde (1880-1899) wordt de tijd van een milden, rijpen herfst, een veroverd evenwicht van hooge sereniteit; de jaren van zijn overvloedigsten lyrischen oogst en mede van zijn puurste formeele volmaaktheid. Wij wenschen dat hier met enkele trekken waar te maken, onder stilzwijgende verwijzing naar de honderden plaatsen in het werk die deze opvatting staven kunnen. | |
[pagina III]
| |
Indien de romantische dichter diegene is, wiens poëzie stroomt uit de diepste bron van de eigen innerlijkheid, en wiens leven vooruitschiet en vervloeit in aarzelingen en kronkels, dan verdient géén dichter van Nederlandschen huize dien naam vollediger - en zéker in Zuid-Nederland - dan de Gezelle van 1830-1865. Geboren op 1 Mei 1830 in een Brugge, dat zijn wieg zal omroezen met het rumoer eener Revolutie van eigenlijk romantischen oorsprong, draagt Gezelle van der jeugd ∂f in zijn heele wezen de duidelijkste sporen zijner dubbele erfelijkheid, waarvan de eene om beurten de andere vlaagsgewijze overstemt: den gesloten, diep melancholischen, aarzelzieken, scrupuleuzen aard der moeder, naast de schrandere begaafdheid, het onpraktisch optimisme en koppig conservatisme, de dichterlijke taalvaardigheid, de levendige verbeelding van den dertien jaar ouderen vader. De jeugd verloopt in de bekrompen verhoudingen van een gezin uit den lageren middenstand; maar, dank zij vaders hovenierschap, toch in een raam van betrekkelijke zelfstandigheid: in een woning van zuiver Vlaamschen stijl - het huidige Gezellemuseum -, in een tuin vol oud en nobel gewas en ruime speelgelegenheid, in een buurt waar de oude, in haar middeleeuwsche wijken soms zoo grauwe stad, zich uitrekt naar landelijk groen en blonde zonnigheid toe. Zijn eerste onderricht ontvangt de jongen van Hollandsche schoolmeesters, die, ook na de Omwenteling, te Brugge zijn gebleven: meteen ontstaat hier de eerste hapering tusschen het natuurlijk kinderidioom, half Wyngensch- half Heulesch en half Brugsch, dat huis en buurt hem bijbrachten aan de ééne zijde, en aan de andere wat hij heel zijn leven het stijve, onwennige ‘Hoogvlaamsch’ zal heeten, waar zich héél zijn taalkundige strijd tegen richt. De moederlijke vroomheid | |
[pagina IV]
| |
leidt al vroeg het teere jongensgemoed, in deze stad van kerken, klooster- en straatkapellen - één Heilig Land, zal de dichter haar later noemen! - binnen de sfeer van een allerinnigste, in Brugge nog méér dan waar ook elders, dichterlijke religiositeit. En wanneer de schoolprestaties uitmuntend blijken te zijn, is daar al spoedig, bij deze landsche, in zware economische crisisjaren half behoeftige, maar eergierige menschen, de stoute droom van een mogelijk priesterschap voor hunnen eerstgeborene. Tot en met de vierde studeert hij te Brugge, in 't Kollege ten Dunen; daarna te Roeselare, in het Klein Seminarie, waar zijn vader vroeger dienstknecht en tuinier was geweest, en dus goede relaties had onderhouden. Hij geniet er niet, zooals werd beweerd, volledige gratuïteit der studie en was er ook geen ‘portier’; maar weldadige zielen, priesters en leeken, betalen zoowat de helft der schoolgelden. En voor de andere helft heeft de jonge student - volgens een in die jaren, na Lancaster en Bell, in zwang gebleven pedagogisch stelsel, het zgde. Helper-systeem - onder zijn studie dáár, eenige ondergeschikte diensten waar te nemen, zooals toezicht over de kleineren, boodschappen voor de leeraren, enz. Altijd genoeg echter, om dat jonge en lichtgeraakte gemoed velerlei kwetsuren van eigenliefde, eergevoel, minderwaardigheidsbesef toe te brengen. ‘Ik hebbe inderdaad veel redens van content te zijne, van mijne overste’ - zoo luidt het in een brief aan zijn vader, in 1855 - ‘en ben er hun ten vollen geloove ik dankbaer voor geweest en dienst gedaen waer ik koste, met sedert 6 jaer en meer mij ten dienste te stellen om hunne leerlingen gedurende mijnen speeltijd ga te slaen, 't gene zelfs lijk eene soorte van regt geworden is waer ik niet meer wel af en kan, al is 't dat ik het niet en ver- | |
[pagina V]
| |
zoeke.’ Dien toon van vernederde, geprikkelde eergierigheid zal men in elke periode van Gezelle's leven - bij alle heiligheid van onderwerping - steeds weer opnieuw kunnen opvangen uit brieven en gedichten: een vrijheidshongerige voelt zich geboeid, een vorstelijke ziel lijdt achter de beklemming van ‘kot en ketens’; een dichter verzucht in de gevangenis zijner afhankelijkheid: Gouden kevie, gouden kerker; liever vrij als alle goed! Maar juist wat knelt en dwingt draagt veeltijds het krachtigst bij tot het diep ingroeven der scherpste lijnen van ons levensbeeld. In die jaren is het, dat Gezelle, in zijn dagelijkschen, innigen omgang met de vele Engelschen, die toen het Seminarie te Roeselare bezochten, die grondige verengelsching ondergaat, die hem zijn heele leven zal bijblijven: niet slechts een, voor Zuid-Nederlandsche toestanden en voor die jaren, ongewone kennis van het Engelsch als taal en als ethnos doet hij op; maar ook, en vooral, iets van die Saksische mentaliteit, waardoor zijn heele levensstijl hem al spoedig, in een omgeving die zich hoofdzakelijk ofwel Fransch ofwel Duitsch oriënteerde, tot een niet te herleiden, oorspronkelijke persoonlijkheid zal stempelen. Dáár ook ligt voor hem de vroegste kennismaking met het toen nog in volle gisting zijnde Oxford-Movement, een massabeweging van vooral intellectueele Anglicanen naar de Moederkerk: dat is de eerste grondslag van een bekeeringsijver, die hem nooit meer geheel loslaat en een paar smartelijke bladzijden te meer zal schrijven in zijn levensboek. In die jaren is het ook, dat zijn omgang met jongens uit alle gewesten van Vlaanderen, den taalvaardigen dichterlijken knaap leert de aandacht te spitsen voor al wat des volks is in een met nog geen geleerd vernis overstreken onderkultuur: volksche taal, volksche zang- | |
[pagina VI]
| |
en dichtvaardigheid, volksche gebruiken en geplogentheden, volkschen kijk op natuur en bovennatuur. Hij maakt reeds aanteekeningen van ‘folkloristischen’ aard, lang vóór de namen van W.J. Thoms en J. Grimm tot hem kunnen zijn doorgedrongen. Niet minder leggen die jaren den grondslag voor een regelrecht en praktisch kultuurflamingantisme, dat de trouw van héél zijn leven hebben zal, waar géén voorwendsel, géén populariteitszucht, géén smaad of laster zelfs hem zullen van weglokken: met Angillis, Adolf Verriest en andere zijner klassegenooten gaat hij ‘een verbond aan om altijd en overal Vlaamsch te zijn, 't Vlaamsch te spreken, te schrijven en te verdedigen. Allen bleven hun verbond niet gestand, maar verbeurden hun woord, uitgenomen twee, waaronder de eerw. heer G. Gezelle was, en altijd gebleven is.’ Alzoo verhaalt het een tijdgenoot in het Fondsenblad van April 1874. In die jaren eindelijk ook is de diepere oorzaak te zoeken van de ietwat gewrongen verhouding die, nauwelijks een vijftal jaren later, den schuchteren en toch zoo voortvarenden jongen priester-leeraar zal stellen tegenover een groep zijner oudere collega's. Die zullen zich nog tè zeer - en dat is menschelijk, helaas! - den armen, in helpersdiensten vernederden beursstudent herinneren, om zóó maar, op het eerste signaal, te gaan berusten in een opvoedingsmanier, waar al hun gewoonten door gebruskeerd worden. En in Gezelle zelf zal het hier opgedane minderwaardigheidscomplex vaak zóó verlammend werken, zóózeer ook hem opsluiten in een vereenzaming, waar het communauteitsleven in een Seminarie niet van gediend kàn zijn, dat hij, nog in 't begin van zijn verblijf te Roeselare als leeraar (1854) naar huis zou schrijven: ‘... 't Gene dat mij meest verdriet is aen tafel, dat ik niet en wete | |
[pagina VII]
| |
wat zeggen of vertellen en dat ik altemets honger lie van klare schuwigheid van te vragen dat ik van doen hebbe ...’ Hij zal uit Roeselare al weg zijn, wanneer de hem vriendelijk gezinde Ed. Huys, en die de aanleiding tot de anti-Gezelliaansche wringerij zeer goed vermag te beoordeelen, hem nòg als volgt zal raden (Laetare, 1860): ‘La lecture de votre lettre d'hier m'a causé une profonde tristesse. Je voudrais vous voir heureux et vous êtes seul, abandonné de ceux qui, ditesvous, devraient être vos plus fermes soutiens. Comment dès lors mener à bonne fin une entreprise, qui exige des efforts combinés et persévérants, des appuis physiques et moraux? Je suis cependant convaincu que vous travaillez bien, mais ces efforts isolés, quelque courageux qu'ils soient, sont insuffisants. Facite vobis amicos, et pour faire ces amis, permettez-moi de le dire, la pureté d'intention ne suffit pas, il faut chercher ces amis, il faut leur parler, et pour cela vous avez besoin de sortir un peu de vos habitudes retirées. Pourquoi n'ouvririez-vous pas, aussi bien que tout autre, les portes des salons? pourquoi n'iriez-vous pas, aussi bien qu'un autre, partager le pain et le vin de ceux qui pourraient vous être utiles? Je sais bien que vous n'aimez pas cela, mais, après tout, si cela peut vous servir, pourquoi ne pas vous en servir, la chose est honnête en elle-même, et le but la sanctifiera.’ Hoe zou het kind van Monica de Vriese anders dan in schaamachtige vernedering hebben kunnen opzien naar collega's, waarvan een goed aantal hem nog hadden gekend in de jaren van zijn studeerende armoede; en de gezelligheid, de warme innigheid der vriendschap die hem dáár werd ontzegd, grootendeels omdat hij haar niet kón zoeken, hoe dankbaar zal hij die vinden in den vertrouwelijken omgang met enkele zijner studenten, dàt wat men zijn zucht tot ‘zwermen’ heeft genoemd! | |
[pagina VIII]
| |
Tot zelfs de opgang naar dat Priesterschap - de beveiligende omtuining nochtans en de hartstochtelijk vereerde kroon van zijn leven - schijnt niet langs lijnen van geleidelijkheid te zijn gegaan. Dat hij, volgens het verlangen van zijn adellijken peter en beschermer, eerst voor de geneeskunde zou zijn bestemd, zooals Ida von Düringsfeld in 1861 weet meê te deelen uit een Brugsche bron, werd nog datzelfde jaar, vermoedelijk door Gezelle zelf, gelogenstraft. Toch ging die priesterlijke roeping niet zonder aarzeling bij 't gezag en zonder tobberij bij den geroepene. Een zekere buiïge wispelturigheid van stemming bij den aspirant-seminarist, kan de oversten hebben doen twijfelen: naast vlagen van uitgelaten blijmoedigheid en brooddronken spotzucht - daar worden uit zijn collegejaren karikatuurteekeningen en rijmpjes van Gezelle bewaard, die aan geen weemoedig gepieker doen denken! - heeft hij, vooral de laatste twee jaar van zijn verblijf te Roeselare, buien van diepe neêrslachtigheid, wrevel tegen 't gezag, wantrouwige afzondering: de jongen gaat gedrukt onder zware, durende hoofdpijn en kwellende gewetensangsten. Het typisch-romantisch beeld: Himmelhoch jauchzend, bis zum Tode betrübt! Daarbij waren de schoolprestaties van het laatste jaar, door ziekte en zuchtigheid onderbroken, niet op het gewone peil gebleven. De vader schijnt hier alle aarzelingen en twijfels, met woorden van kalmeerende sereniteit en verheven Godsvertrouwen, te hebben ondervangen. Maar dan duikt een nieuwe onzekerheid op: zal Guido priester worden in eigen land of zich aanmelden voor den missiearbeid in Engeland of verder? Ook hiervan zijn duidelijke echo's in de vroegste briefwisseling bewaard: een studiemakker schrijft hem in December 1850, wanneer hij reeds te Brugge in het Seminarie is: ‘Vous vous rappelez bien sans doute que vous avez dit que vous | |
[pagina IX]
| |
n'auriez jamais porté un tricorne ni une soutane.’ Welnu, Engelsche priesters dragen dat uniform niet! En nog jaren later, wanneer Gezelle een nieuwe poging waagt om zich uit de knellende verhoudingen van Roeselare en het Brugsche bisdom te redden door een overgang naar Engeland of het zooveel ruimer Missiegebied, verdedigt (24 April 1855) hij zijn standpunt tegenover zijn weêrstrevenden vader met de bevestiging: ‘... daer heeft van Engeland sprake geweest en veel meer dan nu van voor dat ik Roeselaere ooit gehoord of gezien hadde.’ Hoe dan ook, Gezelle wòrdt priester, en priester in het Bisdom Brugge, en priester met zijn volle, volle hart. Nog vóór zijn eigenlijke wijding (in Juni 1854), keert hij, op 20 Maart 1854, als leeraar naar hetzelfde Klein Seminarie terug, waar hij, pas vier jaar vroeger nog had geleefd in de ietwat onduidelijke positie van leerling-famulus. De jaren, die nu volgen, tot 1865, zijn voor den jongen priester wel jaren van zwaar innerlijk leed, maar ze baden ten minste ook in het glorievolle licht der dichterlijke vruchtbaarheid, naast het schouwende gebed, bron van zijn hoogste verrukkingen. Tot November 1857 is hij, in ondergeschikte positie, nog hulptoezichter en leeraar in talen in de lagere beroepsklassen van het zoogenaamde kleine of S. Michielskollege, benevens leeraar in de natuurlijke historie voor de afdeeling der Wijsbegeerte, de vóórschool van de aanstaande priesters. De eerste leeropdracht brengt hem, als opvoeder, dicht bij de nog weeke, onevenwichtige kinderlijke psyche. Vooral een groep Engelsche kleinen klampen zich aan hem vast. Het is de tijd dat hij zijn frissche, verhalend-beschrijvende gedichten moet hebben gemaakt: De Berechtinge en Pachthofschilderinge. Maar voor 't overige zijn die jaren vol met de statig opdreunende alexandrijnen van zijn poésie d'appa- | |
[pagina X]
| |
rat. Het ander deel van zijn opdracht brengt hem opnieuw heel dicht bij de natuur, hem uit zijn Brugsche Rollewegjaren vertrouwd, toen hij zijn vader overal begeleidde bij diens tuinierswerk, tot in de duinen van Blankenberge toe, waar hij ‘den halm’ moest planten. Voor dat onderwijs spant hij zich zeer in: ontwerpt en verrijkt, ook met poëtische giften, het natuurkundig kabinet dat er bij hoort. Daarvoor immers schrijft hij zijn per partes zoo bijzonder scherp genoteerde natuurimpressies in de Boodschap van de Vogels (1855), terwijl ook kristelijk-mystisch of zedenkundig de natuur verklarende gedichten als Het Schrijverke (1857), Aan de Leeuwerke in de Lucht (1857), Aan de Wilgen (1859) e.a. uit de sfeer van een onderwijs komen, dat jaren later nog, in den Brugschen Rond den Heerd, zijn diensten zal doen met de vaak zoo fraaie en dichterlijke prozastukken: Uitstap in de Warande. In al dat vroegste werk reeds treft het voor Gezelle zoo kenschetsend samengaan van liefdevolle, direkte werkelijkheidsschildering met vrome opvlucht naar God, en een taalimpressionisme van ongeëvenaarde schilderachtigheid en muzikalen rijkdom, naast een steeds toch dicht bij volks- en kinderverbeelding verwijlenden eenvoud.
In November 1857 wordt Gezelle leeraar in de Poësis. Hij zal het amper twee jaar blijven. Maar dat zijn, indien wij de tijdgenooten - Hugo en Gustaf Verriest, Eug. van Oye, Karel de Gheldere, Karel Callebert, Hendrik van Doorne - gelooven kunnen, maanden geweest waarin, zoo niet àl de begaafdste, dan toch de meest persoonlijke en daarom meest belangwekkende leerlingen gaan dwepen met den wonderen, dichterlijken man. Niet allen echter, noch onder de leerlingen noch | |
[pagina XI]
| |
onder de medeleeraars. In plaats van op dril en overlevering van doode weetjes, sturen zijn onderrichtsmethodes aan op het wekken van inzicht en het loswikkelen van eigen wezen bij de studenten. Zijn opvoedingssysteem en zieleleiding - die twee ten innigste trouwens verbonden, zoodat daar geen schot staat tusschen den biechtstoel en het dagelijksch, ook dichterlijk verkeer - hanteeren, met niet altijd even overtuigende uitslagen, naast de zachte ontroeringen van den soms een tikje sentimenteelen vriendschapscultus, die aan de gevoeligste vriendschappen uit de Duitsche Romantiek herinnert en enkelen het woord Eros heeft in de pen gegeven (Dien Avond en die Rooze; - Ik misse U e.a.), ook de harde tucht eener voluntaristische en karaktervormende ascese. Zijn geestverwanten, de door hun omgeving vaak gewantrouwde, van overdragerij en zelotypie verdachte ‘Speiïsten’ of ‘bezoekers van de Krocht’, zoekt hij met het hoogste, met een heroisch godsdienstig idealisme te vervullen: roepingen, ook voor de verste Missielanden (IJsland en Alaska), verwekt hij of moedigt hij aan, vaak tot wanhoop van ouders en oversten. De sterk op het gevoel afgestemde geestelijke leer van den Engelschen bekeerling, den oud-Oxfordman Father Faber, met wien Gezelle persoonlijk bevriend is, voedt deze heele werking uit een atmosfeer van dweepzieke godsdienstige romantiek (Excelsior, Binst het stille van den Nacht), die velen in het nuchtere en eerder stroeve West-Vlaanderen het verwijt: Mysticisme, Marianisme op de lippen brengt. Niet minder overspannen vond men zijn stichting van een geheim eucharistisch genootschap, dat ijverde voor veelvuldige Communie, in een tijd toen nawerking van het Jansenisme nog velen - uit overdreven eerbied - van dit gebruik verre hield. De vele Communie- en H. Sacramentsverzen uit Kleengedichten en Gedichten, Ge- | |
[pagina XII]
| |
zangen en Gebeden werden hiervan de lyrische neerslag. Innige vriendschappen, en de daarmee noodzakelijk gepaard gaande naijver, verwekten een onvrede, die in een internaat schadelijker pleegt te werken dan in een gewone dagschool. En wanneer Gezelle's onbeperkt vertrouwen in ‘zijn kinderen’, ook in het uitleenen van zijn huissleutel onder voorwendsel van nachtelijke aanbiddingen, tot gevaarlijke inbreuken tegen de tucht aanleiding gaf, werd des te noodiger ingegrepen, dat ook de einduitslagen der leerlingen bleken te lijden onder een onderwijspraktijk, die wel oorspronkelijk, frisch en levenwekkend bleek, maar nòch berekend op de geheele klassegroep, nòch te harmonieeren met de ingewortelde gewoonten der collega's en de streng afgepaste voorschriften der papieren leerprogramma's. Een oudstudent uit de Brugsche jaren '60, de latere Jezuiet en historicus, Pater Lod. Delplace, kenschetste dien ongewonen opvoedkundigen gang niet onaardig, hoewel lichtelijk epigrammatisch: ‘Monsieur Gezelle était notre professeur d'anglais et à la fin de l'année nous connaissions l'italien!’ Laat dan de onbewust uitstralende kracht van Gezelle's Vlaamsch wezen, met den nimbus van een ontluikenden dichterroem gesierd, den toen nog uitsluitend Fransch georiënteerden geest van het Roeselaarsch onderricht - zooals de samenspannende eischen van het burgerlijk fatsoen en van de elken toegang tot de Universiteiten controleerende Staatsmacht hem hadden gemaakt - in gevaar brengen, en dan begrijpt men het ongunstig, hoewel niet onwelwillend verslag, over den jongen, niets vermoedenden leeraar en priester in Augustus 1859 uitgebracht: ‘Mr. Gezelle se montre toujours et partout animé des meilleurs sentiments, mais je crois que le manque de mé- | |
[pagina XIII]
| |
thode chez le professeur a nuit (sic) considérablement au progrès des élèves.’ In April-Mei 1859 schijnt het hoogtepunt te vallen van deze inwendige beroerten te Roeselare en de ongemeen smartelijke crisis, die zij in 't gemoed van den vromen en hypergevoeligen dichter verwekten. Uit die maanden toch zijn de heftigste en ontroerendste kreten van hulpelooze smart, hunker naar begrepenworden, zelfbeschuldiging, opstand en matheid, één heerlijke cyclus die vooral uit Gedichten, Gezangen en Gebeden en uit de Kleengedichtjes is bijeen te lezen: Gij badt op eenen berg alleen; - Dank, o die mijn zonden; - Gaat van mij, o bittere woorden; - Heer, mijn hert is boos en schuldig; - Zonde en menig ander. Zelfs in de enkele hymnen van hooge, heilige vreugde, die hem in die dagen al te zelden ontstroomen, kan hij het prangen van de pijn niet geheel verzwijgen: Maar Jesu, Uw bloed op mijn hoofd, als 't u belieft,
Uw bloed op mijn hoofd, op mijn voorhoofd:
dat elk een het zien mag, dat ieder het zie,
en zie dat Gij mijn' dat ik Uw' ben!
Dan trede ik gerust en dan schilt het mij niet
of 't rondom mij strijd en rumoer is,
of 't rondom mij vol loopt van vijanden en
geen een, o geen enkel mij vriend is:
met U in mijn herte en Uw bloed op mijn hoofd,
mijn schuldige voorhoofd, 't verdient het,
met U in mijn herte en mijn oog op het kruis,
nog tien stappen, drie stappen, één stap,
nog - driemaal Hosannah! - één stap en één stem...
en 'k vluchte in Uwe armen, o Jesu!
(26 Mei 1859) Of nog, dat andere: | |
[pagina XIV]
| |
Ben ik het nog die weene? Kan mijn herte
nog de edele taal der liefde, dat zoo lang
gesloten ligt, door zonde, en zeer en smerte,
aan ketens vast, en naar de dood verlangt?
Ben ik het nog, die minne al die mij haten,
ben ik het nog die duizend levens wou
voor U, mijn God, en iederen mensche laten,
en, zelfvergeten, lachend sterven zou?
In waar- en werkelijkheid mag, in die maanden van stilverbeten miskenning en onbegrip door menschen, die hij toch achten moest, Gezelle met den dichter hebben verzucht: Aus meinen groszen Schmerzen, mach' ich die kleinen Lieder! Al dient men niet héél dien onpeilbaren weemoed, waarvan vele verzen zóó geladen zijn, terug te voeren op die wèl pijnlijke, maar toch zeer gewone botsingen, eigen aan het samenleven onder één dak van menschen die beiderzijds toch vol heilige bedoelingen zijn. In feite komt Gezelle's melancholie uit de oerdiepten van zijn wezen: juist in de dagen toch van zijn hoogsten bijval te Roeselare had hij die verzen van bijna onverwoordelijken weemoed geschreven: o 't Ruischen van het ranke riet (1857), zooals hij ook later, in de jaren zijner opgaande zon, zijn diepste tonen zal halen uit den metaphysischen weemoed, den hunker naar hemelzekerheid en Godsschouwing, dat smartelijk voorrecht der grootste zielen. Nog werd hij een jaar te Roeselare geduld; maar ontzet uit zijn leerstoel der Poësis, nog alleen bruikbaar geacht voor het onderwijs in de moderne talen. En het jaar daarop, in Augustus 1860, wordt hij verplaatst naar Brugge, waar hij, samen met den bekeerden Oxfordman J.C. Algar, een opvoedingsgesticht | |
[pagina XV]
| |
voor middelbaar onderwijs zal inrichten ten behoeve der jonge Engelschen, die men - als het meest storend element - aldus uit Roeselare hoopt te verwijderen. Tevens krijgt hij opdracht wijsgeerig onderricht te geven aan het Engelsch Missie-Seminarie dat vroeger reeds te Brugge bestond en, wanneer, na enkele maanden, de eerste stichting onleefbaar blijkt, wordt hij geheel door de tweede taak in beslag genomen en tot Onder-rector van het Seminarium Anglo-Belgicum bevorderd. Men heeft zoo gaarne, in verband met deze gebeurtenis, gesproken van ‘drama’ en van ‘levensraadsel’. Er is hierin noch het ééne, noch het andere. Een priester-leeraar, die daarenboven een geïnspireerd dichter blijkt te zijn, is mislukt in èèn omgeving. De Kerk biedt hem een nieuwen werkkring en, in dit geval, een kennelijk beteren en hoogeren. Uit het afgelegen Roeselare wordt hij naar het meer centrale en intellectueel rijker Brugge bevorderd, 's dichters geboortestad, de schoonste, de meest Gothische stad van Vlaanderen. Uit de bewaarde briefwisseling blijkt dat, verre van er gewantrouwd of bij iemand achtergesteld te worden, Gezelle hier zoowat de rol heeft vervuld van vertrouwensman der Engelsche bisschoppen, van den grooten Kardinaal Wiseman vooral, die hun Seminaristen in het Instituut onderbrachten. Maar de dichter draagt ook hier zijn onbeheerschbare oorspronkelijkheid van doen en denken vóór zich uit. Al dadelijk schijnt zijn wijsgerig onderricht af te wijken van de algemeen gebruikelijke scholastieke opvattingen. ‘J'arrive au point doctrinal’ - schrijft hem dezelfde E. Huys van daareven op den Zondag van Half-Vasten 1861 - ‘Vous dites qu'il est fâcheux qu'à côté de l'autorité infaillible de l'eglisé se trouve l'autorité faillible de Mgr, qui impose une doctrine | |
[pagina XVI]
| |
philosophique. Cette proposition m'attriste et m'effraie.’ En al is het ons tot nog toe onmogelijk gebleken uit zijn wellicht nog ergens bewaarde collegedictaten de punten op te diepen, welke die afwijking heeft gegolden, de waarschijnlijkheid is groot dat hier Gezelle, als zoovelen toen in de Nederlanden, een eind weegs is meegegaan met het mildere traditionalisme van de Leuvensche theologenschool of het ontologisme van Laforêt en Ubaghs, dat pas in 1866 veroordeeld zou worden. Toch moeten deze, zuiver intellectueele, tegenstellingen niet hebben geleid tot scherpe conflicten: Gezelle heeft aan theologische spitsvondigheden nooit een overwegend groot belang gehecht; geen bijzondere scholing of aangeboren knapheid op dat gebied stuurden hem in die richting; zijn geloof was er een van onvoorwaardelijke, kinderlijke onderwerping en direkte, mystieke Godsaanvoeling. (Zie: Een wijzer woord; - Wat leert ge mij, van pyramidenspraken; - o Ongeworden, eeuwig Wezen; - heel den Eeuwkrans trouwens in Tijdkrans, en, in Rijmsnoer, het zoo sceptisch tegenover àlle weten luidende Si scires.) Eerder blijkt ook te Brugge Gezelle met den dwingenden band van het leven-in-gemeenschap te hebben geworsteld, indien althans de bittere toon in een brief aan Van Doorne voor méér moet gelden, dan een voorbijdrijvende vlaag van ontstemming: ‘... immers men houdt de zot met mij en 'k en kan der niet aen doen tenzij lijk ne zot beschaemd staen.’ Hier komt anders de grootste tegenstand blijkbaar juist van de studenten - een niet gemakkelijk te harmoniseeren allegaartje van Vlamingen, Engelschen, Ieren en Duitschers - voor wie het meer bepaaldelijk de taak van den Onder-Rector was een eenvormige tucht aanvaardbaar te maken. Men herinnert zich het getuigenis van den lateren apostaat F. Bonte, die zich beklaagt | |
[pagina XVII]
| |
over Gezelle's fanatisme, partijdigheid en machtsmisbruik. Nog geheel onbekend bleef daarentegen een bitter schrijven van Hendrik van Doorne, Gezelle's meest intieme intimus nochtans in de eerste Brugsche jaren, naast Teddy Hicks: ‘Alle onze vrienden hier in 't Seminarie en there about beginnen zeere te schuiven. Fred Bonte die ook eenen goeden was voor vooruitgang en progres komt ons ontnomen te zijn om beter zijnen weg en zijnen roep te vervullen in Liverpool. Dit vertrek is een tijdstip in mijn leven; nu ben ik gansch en geheel alleen om mijne gevoelens te doen gelden, om mijne vondjes mede te deelen .. Ah! maer daer is geen deelen meer aen. Wel is waer, G. Gezelle is daer; maer dit is onwederroepelijk eene gesprongene snaer voor mij; hij bestaet en ik leef aen zijne zijde, maer voorder van hem dan Leuven van Roomen is.’ En verder: ‘... G. Gezelle is een man van bekwaemheid, misschien heilige man voor zijn eigen conscience; maer zonder eenige opvoeding en vol looze middelen. - Amen, punctum.’ Dat is een andere toon, uit brieven van 1864 en 1866! Tot overmaat van ongeluk liet de dichter - van hoogerhand aangemoedigd trouwens - zijn vlotte en vaak scherpe journalistenpen - reeds vroeger in proza en op rijm geoefend in den Brugschen Standaert van Vlaenderen en in het Gentsche Vlaemsche Land van zijn vriend Neut, daarna in den leuken Reinaert de Vos van den Antwerpenaar Devleeschouwer - nu ook, en ditmaal geregeld, in dienst stellen van de zeer onverkwikkelijke, kleinsteedsche polemiek tusschen klerikaal en liberaal te Brugge. Een onooglijk Kiesgazetje toovert hij, in enkele weken tijds en ten koste van nachtelijken slavenarbeid, om tot een zeer oorspronkelijk politiek weekblad, 't Jaer 30. Vooral uit de leadings in dat blaadje, in pittig en gedegen, gespierd, pezig, kunstig daarenboven en vaak ook slagvaardig proza, ware een staat- | |
[pagina XVIII]
| |
kundige leer af te zonderen, die alweer den onvervalscht oorspronkelijken Gezellegeest verraadt: een katholiek constitutionalisme, van uitgesproken agrarische, traditionalistische behoudsgezindheid, antikapitalistisch en anti-mechanicistisch, met landbouw en huisvlijt als economische, sterke decentralisatie en ruimen invloed, ook in profane belangen, ontwikkelende godsdienstigheid als zedelijke hefboomen, bij den strijd tegen een steeds stouter om zich heen grijpende liberale Staatsvergoding. Daarnaast beweegt Gezelle zich, met meer gemak en zelfs met zorgelooze onvoorzichtigheid, in dat wondere, gesloten, maar toch in een kleine stad als Brugge niet onopgemerkte wereldje van ingeweken Engelschen: soms bekeerden, soms candidaten voor de bekeering, die des priesters ijver met voorliefde tot zich trekken. Een onregelmatig Engelsch gezin, dat van eene zich noemende Lady Smith, die te Brugge opzichtig leeft, diep in de schulden geraakt, ook schulden van pronkzucht en praalziekte, weet zich - onder voorwendsel van bekeering - zoozeer aan de intimiteit van den niets vermoedenden, onpraktischen en in overdaad van werk verloren dichter op te dringen, dat, geheel buiten zijn schuld en zonder dat ook maar het lichtste wasempje zijn priestereer heeft betogen, zijn naam straks in opspraak komt en een tweede maal het kerkelijke gezag hem redden moet uit verwikkelingen, die hem bedreigen met de zwaarste neurasthenie. Reeds vroeger had hij er, op 11 October 1865, het wijsgeerig docentschap aan gegeven en was eenvoudig onderpastoor geworden op St. Walburgis te Brugge: een heilig, ijverig toegewijd parochiegeestelijke, die heldhaftig zijn man staat in de cholerabesmettingen van die jaren; heroïsch zijn armoede deelt met de minstbedeelden, in die tijden van ongunstige conjunc- | |
[pagina XIX]
| |
tuur; zóó catechiseert dat, nog vijftig jaar nadien, de Brugsche burgerij (de moeder o.m. van Maurits Sabbe) er niet over uitgepraat is; die eindelijk de stille nachturen in zijn woning langs den Verwersdijk besteedt om, eerst samen met den Engelschen archaeoloog James Weale, na enkele maanden moedermensch alleen, de redactie te verzorgen van een weekblad voor den beschaafden burgerstand, het schoonste, dichterlijkste, meest oorspronkelijke werk van kristelijke, neo-Gotische inwijding dat ooit in Vlaanderen werd gemaakt: Rond den Heerd (1865-1872). Met de verhalen die hij hier improviseert schept hij den grondslag voor het heerlijke kunstproza, dat zijn neef Streuvels veertig jaar later in zoo rijken overvloed schenken zal. De stoffelijke verzorging van zijn huishouden moest de overbelaste al die jaren laten in de handen òf van zijn onervaren, jongste zuster Florence, die trouwens weldra het kloosterleven verkoos, òf van een trouwelooze, kwaadaardige meid die dronk en - men denkt hierbij aanhoudend aan het lot van Erasmus - hem bestal, in schulden stak en belasterde, inmiddels voedsel gevend aan de kwaadwillige geruchten waarmeê, sub rosa, de hem vijandige liberalen in het kleine, politiek verziekte Brugge der jaren 1860-1870 hem belaagden. Tot hij, uit zijn argeloosheid opgeschrikt, ineenstortte in machtelooze neurasthenie (De macht ontvalt den mensche aleer hij 't weet) en zijn verplaatsing naar Kortrijk, op 20 September 1872, moet hebben gevoeld als een bevrijding en genezing belovende gunst. De Brugsche jaren zijn het èchte drama geweest in Gezelle's leven: de armste ook aan den zegen der poëzie. Men begrijpt het beter, als men weet van al die ontredderende zielsverwikkelingen en het bovenmenschelijke, vaak prozaïsche werk, waarin het leven van den dichter dáár verstrikte. Een tot driemaal in eigen | |
[pagina XX]
| |
geweten verwekte indruk van onherstelbare mislukking, van niet aan te passen disharmonie met het kader dat hem opnam, verwekt bij den hypergevoelige een bitterheid, een priesterlijke acedia, die den dichter in hem een tijdlang doet ondergaan in moeilijk te genezen, menschenschuwe, zenuwsloopende vereenzaming. Het heeft jaren geduurd eer, in de weldoende vereering en vriendschap van het stille, voorname, hoewel in zijn hoogere bevolkingslagen vrij sterk verfranschte Kortrijk, bij den steeds lichtgeraakten, door vroeger leed overgevoelig geworden, stillen priester, den zucht- en klagensmoeden, de ‘diepe en duistre wonden’ waren toe te heelen (Morgenstond, 1870). Nog in den herfst van 1881 objectiveerde Gezelle zelf - in het wondere gedicht De Slekke - dien schuchteren, voor smart en kwetsuur beduchten aard van wie aan 't leven overvloedig leergeld had betaald en die, bij 't dreigen van de geringste ontmoeting met het lijden dat menschen aandoen, zich in zijn schulp terugtrekt: Ik keer weêrom, ik ga zoo rap,
Al spreekt, in brieven uit 1877 aan Gust. Verriest en aan Eug. van Oye, de dichter nog, met een tikje overdrijving, van den literariter si non literaliter overleden Guido Gezelle, toch is zijn herleving voor de scheppende poëzie op dat oogenblik reeds goed gaande. Van 1878-1880 bezorgt hij, geholpen door Hugo Verriest, in vier kleine deelen, den Leuvenschen druk zijner voorloopig Volledige Gedichten. Het zijn: Dichtoefeningen (1 1858), Kerkhofblommen (1 1858), Gedichten, | |
[pagina XXI]
| |
Gezangen en Gebeden (1 1862) samen met Kleengedichtjes (1 1860), benevens een nieuwe bundel Liederen, Eerdichten et Reliqua (1880). Hierin heeft men, buiten de tallooze, her en der verspreide gelegenheidsgedichten, alles bijeen wat in de Roeselaarsche en Brugsche jaren werd voortgebracht. Het leeuwenaandeel trouwens te Roeselare, zooals uit de thans vrij volledig geworden, en voor nog slechts een minderheid der gedichten twijfelachtige chronologie kan worden besloten. De poëzie van dezen eersten scheppingstijd verraadt natuurlijk nog invloeden. Gezelle heeft véél in Vondel gelezen; nog méér in Bilderdijk, van wiens statigen, fiksch gebouwden, in velerlei metrische variaties voortdreunenden alexandrijn hij spoedig de kneep heeft weggehad en dien hij in de opdracht van Dichtoefeningen nog noemt: ‘dèn Dichter’; op voorgang en gezag waarschijnlijk van J.A. Alberdingk Thijm, wiens neo-Gotische opvatting der Kunst, sinds 1855 door de Dietsche Warande verspreid, hij geestdriftig was bijgetreden, en van wien hij trouwens een paar malen in dien tijd de echt-romantische polymetrie heeft nagedaan. Verder beoefent hij - maar met meesterlijke lenigheid - het kortademiger vers van Cats en Poirters, vertoont vrij grondige belezenheid in onze middeleeuwsche literatuur - die hij een paar malen pasticheert - en in de liederdichters der Contra-Reformatie: Stalpaert van der Wielen, Justus de Harduyn of Pieter Cauwe; terwijl, naast de klassieken natuurlijk - Homeros, de Tragici, Vergilius en Horatius - hem ook de poëzie werd geopenbaard, door Ozanam waarschijnlijk, en zéker door Mgr. von Diepenbrock, van die wondere Christus-troubadours uit de Romaansche mystiek: S. Franciscus van Assisië, S. Theresa, Jacopone da Todi e.a., uit wie | |
[pagina XXII]
| |
hij vertaalde, en van wie hij, ten behoeve zijner taallessen, een kleine keur bezorgde in zijn Alcune Poesie dei Poeti celesti (1860). Onder de Modernen blijken hem vooral de Engelschen Keble en Faber, Burns en Longfellow, onder de Duitschers Kl. Groth te bevallen. De lyrische thema's, die in deze bundels verwerkt zijn, afgezien van de vele gelegenheidsgedichten voor kloosterintreden, pastoorsinhalingen, priesterwijdingen, uitvaarten, huwelijken enz. - een hééle gebruikslyriek voor de kristelijke wijding ook van het burgerlijk leven, en die verraadt hoe innig deze groote Eenzame nochtans met de hoogdagen van smart en geluk van zijn evennaaste kon meevoelen - ontleent Gezelle allereerst aan zijn smachtenden Godshonger; verder bezingt hij zijn zoowel esthetische als zuiver-godsdienstige vreugde aan de heerlijkheden der Roomsch-Katholieke liturgie, niet het minst in haar eucharistische geheimen; de warme, zachte of elegisch wegsmeltende ontroeringen van de vriendschap, maar gesublimeerd tot de volkomen zuivere en sereene, kristelijke Caritas van Augustinus: Geeft God uw hert, aleer 't aan mij,
of iemand ooit geschonken zij;
want hij die God vóór al verkoos,
heeft God, ofschoon hij 't al verloos!
Nauwelijks van de godsdienstige lyriek te scheiden is, dàn reeds, Gezelle's natuurlyriek: vertolking van een zoo innige verbondenheid met de meest indrukwekkende en met de geringste natuurdingen, dat men er wel eens het woord pantheïsme heeft bij te pas gebracht; ten onrechte overigens bij iemand die, zóó duidelijk en bewust, in zijn lateren Tijdkrans zal getuigen, sprekende tot de Godheid: | |
[pagina XXIII]
| |
U ken ik, ja, heb dank;
U ben ik? neen, want
Duurzaamheid, o God, zijt Gij alleen!
Iedere poging trouwens om Gezelle's poëzie buiten de striktst-katholieke leerzuiverheid te verklaren, moet afstuiten op het feit dat géén dichter - of het moesten Vondel en Broere zijn - meer verzen van uitdrukkelijk en specifiek katholieken inhoud heeft nagelaten dan Gezelle. Zijn tallooze H. Sacraments- en Mariahymnen, zijn vertalingen en navolgingen van het officieele kerklied, zijn processie-, bedevaart- en heiligenliederen verbinden zijn werk aanhoudend opnieuw en ten duidelijkste met het ijveren en willen van de Moederkerk. Stukken als Pro Christo legatione fungimur e.a. zijn welsprekende getuigenissen van de intensiteit waarmee de dichter zijn priesterschap - niet slechts als offer, maar ook als veroveringszuchtigen strijd - beleeft en belijdt. De cosmologische en teleologische bewijsvoeringen van het Godsbestaan worden, in zijn natuurlyriek, in de grootste verscheidenheid van vormen en symbolen dichterlijk vertolkt. Een deel van die poëzie uit het eerste dichtseizoen mag nog vaak een tikje overdadig romantisch, ja oratorisch klinken; - rhetoriek wordt het nooit. Daarvoor behoedt den dichter zijn sterk oorspronkelijk vormgevoel, dat aan zijn poëzie van meetaf een onvervangbare eigenheid van geluid, van timbre vooral, heeft bijgezet, onder duizenden naamlooze gedichten dadelijk te herkennen. Eigen syntaxis, eigen woordkeuze, eigen woordvoeging, eigen rijmbehandeling, eigen metriek en strophiek, alles onderscheidt die poëzie van haar Vlaamsche en Hollandsche omgeving; niet het minst echter een onnavolgbaar geschakeerde, smeltende of krachtige, klanksymbolische of geluidnabootsende | |
[pagina XXIV]
| |
versmuziek, geladen met al de geheime werkingen van vokaalharmonieën, gelukkig saamgeweven assonanties en dissonanten, naast evenwichtig, in velerlei evenredigheden en graden over verzen en strophen verdeelde allitteraties, die aanhoudend aan de fraaiste werkingen der klassiek-Latijnsche poëzie herinneren: Numquid Nosti semitas Nubium of: Suadentque cadentia Sidera Somnos Zóó wordt ook de Gezelliaansche poëzie dier jaren gedragen op een taalmelodie en taalbeweging, die uitsluitend van hem zijn, en een verrukkelijke muziek geven, een zuiver klankenspel waaruit, zelfs los van den logischen zin der woordverbindingen, de poé sie pure opklinkt, een halve eeuw vóór H. Bremond dat begrip opnieuw naar voren zal brengen. Soms zelfs leeft het vers vrijwel uitsluitend van dat harmonisch samenspel der vokalen en consonanten, in een volmaakt muzikale, bijna van elken verstandelijken inhoud bevrijde phrase. ('k Hoore tuitende hoornen; - Ter viel ne keer een bladtjen op het water.) Op Bilderdijk's gezag beroept hij zich om, waar het pas geeft, het volle rijm door assonantie geheel of gedeeltelijk te vervangen. Ook een stout en veelvuldig gebruik der ‘enjambementen’ of oversprongen maakt zijn rijmaanwending bescheidener, minder werktuigelijk dan in zijn tijd aangenomen werd. Van Longfellow heeft hij een bijzonder lenig rijmloos, episch vers afgeluisterd. Gedichten als Een bonke keerzen, kind, doen de wonder grillige beweeglijkheid der vrijere Rhapsodie na. In enkele stukken uit die jaren, Aurora, De Tale des Vaderlands, Aen de Aerde en in de meeste prozadeelen van KerkhofblommenGa naar eind1 blijkt dat zoowel het dichterlijk proza van Chateaubriand als de parabelstijl van Lamennais hem hebben bekoord. | |
[pagina XXV]
| |
Dit alles geeft aan den poëtischen vorm van dat eerste dichtgetij een fluesceerende, open, losse strooming, zelfs bemerkbaar aan de uiterlijke gedaante van des dichters handschrift in die jaren: de romantische ziel stort zich uit met een gemak, met een vaart die de pen te nauwernood weet bij te houden! Het is de bekende ‘transe sacrée’ waarin de Romantiek beweerd heeft haar lyriek te scheppen. Vlotheid, vlucht, zwier, spontaneïteit zijn de voordeelen van dàt soort inspiratie. Maar de dichter betaalt dat soms met eenige oppervlakkigheid en à peu près, in andere stukken met een neiging tot oratorisch gebaren. Die sporadisch opduikende nadeelen worden echter in een groot aantal stukken opgewogen door de argeloos betuigde, bijna kinderlijke en toch nooit kinderachtige gave der verteedering, dat zekerste kenmerk van den kunstgevoelige en waarschijnlijk van den Dichter! (Schuldeloos Blommeke lief). Het meest aanstoot gaf echter, in die jaren van metrisch en liberaal doctrinarisme, dat reeds zóóveel in Gezelle's verzen als vreemd en traditiestorend moest voelen, de zeer ongewone taalbehandeling. Van 1862 af is het protest niet van de lucht tegen Gezelle's zoogenaamd Westvlaamsch, dat later, in de jaren '70, zijn Taalparticularisme zal heeten. Noch de eene, noch de andere naam past voor het taalcompositum dat Gezelle zich tot speeltuig kiest. Zeer zeker verrijkt de dichter het geschreven Nederlandsch met een groot aantal kleurvolle woorden of klankschakeerende vormen, ontleend aan zijn pezig vaders- en zangerig moeders-dialect; maar hij zuivert die uit en vat ze in een zetting van pas werkelijk ‘Algemeen Nederlandsch’, dat hij kent, niet uit de modedichters van die jaren - Tollens, Bogaers, Beets of ten Kate, waarvan de toenmalige officieele Zuidnederlandsche | |
[pagina XXVI]
| |
poëzie zoo vaak een zwakke echo was, - maar door een steeds omvangrijker wordende lectuur in heel ons taalverleden: niet slechts Vondel en Bilderdijk, die beide taalreuzen, maar onze middeleeuwsche poëzie en vooral de ascetische letteren van de 16e en 17e eeuwen uit àl de gewesten van Nederland. Heremans, Rooses of Nolet de Brauwere van Steeland, de drie onverzoenlijkste bevechters van dat in feite universeel-Nederlandsch taalinzicht, stonden, als waardeerders van poëzie, op een nog té uitgesproken intellectualistisch standpunt, dan dat zij reeds het zelfgeschapen taalinstrument van Gezelle hadden kunnen aanvaarden als het eenig passende voor een poëzie, waarvan de schilderende en vooral de muzikale waarden uitdrukking hadden te geven aan wellicht de haarfijnste, teederst geschakeerde ontroeringen, die Natuur en Bovennatuur in een menschelijke ziel der 19e eeuw hebben opgeroepen. Hoe zouden deze volgelingen van Tollens de stem van onzen eersten wezenlijk romantischen lyricus dadelijk hebben herkend, voor wien in poëzie niet alles herleidbaar is tot dadelijk te doorziene, heldere voorstellingen en begrippen, maar die de dichterlijke ontroering aanvaardt en geniet als een onzeggelijk zoet mysterie. (Numquid nosti semitas nubium?). Zijn vers is, ongerekend den bepaalbaren begripsinhoud ervan, geladen met de geheimenissen van droom en melodie. Over een goed stuk verzen, zelfs van zijn eersten bundel al (De Beltrommel; - Binst het stille van den Nacht: - o 't Ruischen) hangt de mystieke sfeer, waarin de dichter, die in casu tevens priester is en zijn Godsgeloof in brandende koortsen ervaart, de problematiek van menschelijk leven en streven vaak tot visionnaire hoogten transcendeert. Er zijn hier strophen, waarbij men denken moet aan Novalis of aan Boutens: dat werd reeds door Hamelius gevoeld. Maar men had het | |
[pagina XXVII]
| |
recht niet te verwachten, - zóó fataal is de botsing tusschen de aan elkaar opvolgende modes van gevoeligheid, - dat de liberale bezoekers van het ‘Caveauken’ te Gent rond de jaren '63, toen Heremans zijn berucht ‘monument van onbegrip’ over Gedichten, Gezangen en Gebeden schreef, een zóó modern en genuanceerd gemoedsleven, in zóó verrassend nieuwe vormen, hadden kunnen waardeeren.
Gezelle is aan zijn taal, als dichterlijk instrument, blijven zoetvijlen, ook in de jaren van zijn meest onpoëtische acedia en dorheid. ‘Oude woorden zijn meer weerd als oude gesteenten’ zal hij den Félibreman Jacques Jansemin nazeggen. En geleidelijk groeit die fanatieke eerbied voor het schoone, glanzende, kristalzuivere woord bij den ouder wordenden dichter tot een onverbiddelijk taalpurisme, dat, in zijn vaak buitenissige woordscheppingen en verdietschingen, herinnert aan Hooft's ‘vieze naeuwheit van gewisse’ in 't gebruiken van ‘puirduitsche woorden’. Zóó star wordt hij ten slotte op dit stuk, dat eeuwenlang gebruikte schuimwoorden hem nog een ergernis zijn: niet muur zal men nog schrijven, maar wand; niet priester, maar wijheer; niet pastor, maar herder; niet serviette, maar handdwale; niet adres, maar thuiswijs. En stootte hij, bij die verdietschingen, somtijds op ontoereikendheid van 't eigen taalapparaat, dan aarzelde hij niet aan verwante Germaansche talen te ontleenen, rekenende tot het rechtmatig bezit van den Nederlandschen taalschat alles wat, hèm bruikbaar gebleken, ooit tot de Germaansche grondtaal had behoord. Die gestadige arbeid aan het werktuig van den dichter maakt, van de jaren '80 af, Gezelle's taal tot de meest kunstige, hoewel niet gekunstelde, de meest juweelgelijke, sierlijkste, overvloedigste, maar tevens | |
[pagina XXVIII]
| |
tot een der moeilijkste van al onze Nederlandsche dichtertalen: een eigen schepping, die zelfs de tijdgenooten in West-Vlaanderen gaandeweg als niet directtoegankelijk gaan aanvoelen. Toen Caesar Gezelle, als jong student, zijn niet steeds gemakkelijk te naderen oom overbriefde, dat de menschen zijn verzen hoe langer hoe moeilijker gingen begrijpen, antwoordde de dichter met dat korzele brommen, dat zijn verweer was tegen het onbegrip van velen: ‘'t Is dat ze hoe langer hoe minder hun tale kennen!’ Twee werken vooral, rond de jaren '80 door den Kortrijkschen onderpastoor aangevat, hebben dezen geduldigen, sierlijken juweliersarbeid aan zijn dichteridioom bevorderd: de in 1881 ondernomen uitgave van het maandschrift Loquela, een soort taalkundige wisselbank, waardoor Gezelle in ruil van woord- en taalkennis kwam met een tot in Engeland, Duitschland en Friesland reikenden kring van vele honderden briefwisselaars, daaronder ook de meest beroemde taalkundigen; - en de eerst door Hugo Verriest, later door diens leerling Emiel Lauwers, ten slotte door Gezelle zelf hervatte en voltooide vertaling van Longfellow's Indianenmythos, waarvan hij reeds in 1855-'56 een zang had verdietscht: Hiawatha. In jarenlang (1880-1886) stemmen en toetsen van zijn taalinstrument heeft de dichter deze vertaling van het niet zèèr forsch of verheven, maar frisch en aantrekkelijk Kalewala der Incas bewerkt tot een voortreffelijk hergoten, bronzen beeldengroep, waarbij op vrijwel niet ééne plaats de oorspronkelijke schoonheid werd gespild, op menige plaats daarentegen overtroffen. Dit werd de eerste groote bezigheid en wellicht ook de rechtstreeksche stoot tot den tweeden lyrischen bloei van Gezelle: 1880-1899. De eerste jaren van zijn Kortrijksch verblijf heeft hij noodig gehad om van den | |
[pagina XXIX]
| |
zwaren smak te Brugge te bekomen. Liefderijke vrienden helpen hem daarin: zijn Pastor op O.L.V. parochie; de Broeders waar de ontredderde ziel, jaren lang, zijn onderkomen zoekt, uit angst voor de verantwoordelijkheden eener eigen huishouding; zijn vroegere schoolmakker, de smaakvolle en kunstzinnige advokaat Adolf Verriest, waar de innigst en duurzaamst toegewijde onder àl zijn oud-leerlingen, de Leuvensche Professor Gustaf Verriest, hem geregeld ontmoet; zijn drukker Beijaert; de vermogende families Goethals, Vercruysse, van den Peereboom; eenvoudige burgergezinnen, als dat van Raph. Debo, den musicus-organist, en zijn trouwe secretaresse Juffrouw van de Wiele, of dat der Tillieux; terwijl gaandeweg ook buiten Kortrijk, gefortuneerde bewonderaars als de regionale dichter en volksvertegenwoordiger, A.J.M. Janssens, de Gentsche bibliothecaris Van der Haeghen, de Brugsche adellijke geslachten der Bethune's en van Caloen's, een aantal stille beschermers ook uit de bisschoppelijke Curie - Houtave, Rembry e.a. - zich de economische veiligheid van den in een soort dichterlijk en geleerd monnikschap vereenzaamden, onpraktischen man aantrekken. Een kring van jongere priesters en later ook leeken, brengen den grijs geworden dichter de stille hulde van een kinderlijke, ontroerende vereering: ‘Heer ende Meester’ wordt de gebruikelijke aanspreekvorm voor wie hem schrijven. De vriendschap met van Oye, de Gheldere, van Doorne herbloeit, en meteen de thans tot een schóón-weemoedige, zachte herinnering getaande smarten van vroeger (Wij warender vereend!). In Oost-Vlaanderen, met Amaat Joos, Eug. de Lepeleer en E. Soens; in Limburg met Aug. Cuppens, J. Winters en J.L. Lenaerts; in het Mechelsche met J. Bols, J. Muyldermans en anderen; maar vooral in West-Vlaanderen, | |
[pagina XXX]
| |
van 1875 af, met de ietwat luidruchtige en den rustigen man soms compromitteerende bewondering der mannen van De Vlaamsche Vlagge, ziet Gezelle zich plots omwoeld van een gisting van esthetisch en kultureel Vlaamsch-katholiek leven, als waarvan hij in de schoonste jaren van zijn leeraarstijd moet hebben gedroomd. Te Gent, in de Biehalle, komt het, eenige jaren lang, tot een groepeering van de meeste dier krachten, nadat de Brugsche concentratie der Sinte Lutgardisgilde uit de jaren '75 was uiteengespat. Maar dat alles zont zich wel in de deugddoende warmte, die uitgaat van Gezelle's opkomende erkenning, zonder echter de grootheid van zijn kunstenaarschap of de volheid van zijn Vlaamsch-Katholieke idealen te evenaren of te omvademen. Ook hier schept het genie afstand, eerder dan dat het naar zich toehijscht of tot de klein menschelijke sfeer der dagelijksche praxis afdaalt. Een paar malen, soms om een goedbedoeld, maar onhandig of verkeerd begrepen woord, bevindt tot zijn ontzetting, de groote, Eenzame zich middenin het rumoer van strijd en geweldenarij en verdedigt met den dag beter zijn ‘cella continuata’ tegen de indringers uit dat ‘aardig land’: Daar zoeken ze al malkaar te lichten
den eenen hier, den anderen daar,
't zij donker, of 't zij zonneklaar,
den voet al uit de baan, den hals al in het zand;
en, zonder eere of iets te zwichten,
daar vechten ze al met al, en strijen ten allen kant.
Ze slaan, ze kappen en ze kerven;
en iedereen, gebekt, gespoord,
of anderszins gewapend, boort
en bijt, ten hoopwaard in, standvastig, kleen en groot,
om dood te doen, of zelf te sterven:
elk andere hond benijdt elk anderen hond zijn brood.
| |
[pagina XXXI]
| |
Wie dezen bitteren kijk op het wereldgedoe kreeg, waagt het niet die wereld te zoeken, nog minder haar uit te dagen. Maar die wereld zoekt hèm en weet hem bijgeval te vinden. Soms nog met smaad en onrecht: zooals in die verkiezingsdagen, toen een van bier en fanatisme bedronkene den weerloozen priester te lijf ging en in het slijk mishandelde; of toen naamloos geschrijf de Vlaamsche jeugd opruide tegen dengene, zonder wien nòch Verriest, nòch Rodenbach, nòch de heele Vlaamsche herleving te begrijpen waren geweest, en die hun de schoonste Vlaamsche geestdrift in de ziel en de welsprekendste Vlaamsche leuzen op de lippen had gelegd. Ten slotte kwam ze toch, die zoo lang vijandige wereld, met erkenning, ook officieele, en eerbetoon. De meest talentvolle onder de jongere Vlaamsche musici gaat op Gezelle-teksten met voorliefde componeeren, en wint met zijne allerteederste tonenweefsels het hart van den ouden Dichter (Hebt gij Tinel, Edgar Tinel gezien!). Op 8 Juli 1886 wordt hij tot stichtend werkend lid van de Koninklijke Vlaamsche Academie benoemd; op 8 Mei 1887 tot Eeredoctor van de Katholieke Universiteit te Leuven en door het Kortrijksch Davidsfonds, dat heel Vlaanderen tot de viering noodigt, gehuldigd als een Vorst; in 1889 tezelfdertijd Ridder van den Paus en van den Koning; op 19 Juni 1890, lid van de Leidsche Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, waar de groote Kern en Math. de Vries hem de waardeering gunnen, die het officieele Vlaamsche wereldje in het Zuiden hem zoo lang had onthouden. Sinds 23 Mei 1889 heeft de Bisschop hem den last van het onderpastoraat ontnomen en hem begunstigd met de sinecuur van een zeer onaanzienlijk kloosterbestuurderschap. Zoo erlangt de dichter aanmerkelijk meer vrijheid voor zijn geleerden en letter- | |
[pagina XXXII]
| |
kundigen arbeid. Ditzelfde jaar ook schijnt het wel dat de schoonste dagen van den Rond-den-Heerd-tijd, vol opgewekt geestelijk verkeer, voor den zestigjarige willen terugkeeren; een groep vlijtige, begaafde jonge Gezellianen stichten te Brugge een nieuw maandschrift, geheel vervuld van den Gezelle-geest: Biekorf, en hebben de fijngevoeligheid den vereerden Meester voor hun gids en raadsman te erkennen. Wáár trouwens in Vlaanderen, in die jaren, een belangwekkende onderneming voor de studie van ons volkswezen aangevat wordt, is Gezelle de eerste, de steeds behulpzame, de ijverigste werker. In 1893 beginnen, aangezet door Gustaf en Hugo Verriest, te Antwerpen Pol de Mont en te Brussel de jeugd van Van Nu en Straks, hun rechtsgeding van letterkundig eerherstel voor den lang miskende. Te midden van dat steeds meer op het innerlijke, wezenlijke, eeuwige in de levensverschijnselen gerichte denken en voelen, bouwt zich onderwijl de van overal aangesprokene, uitgenoodigde en soms ook bezochte zijn immer geslotener geestelijke eenzaamheid. Een innige, sereene rust heeft de stormen van leed in dat gemoed gestild. Tijdgenooten teekenen hem ons in die jaren, als majestatisch onverstoorbaar in dezen moeizaam verworven zielevrede: ‘Gezelle - schrijft Pol de Mont in 1897 - is een hoogst eenvoudige, doch imponeerende verschijning. Zijn groot, bijna te groot, haast bolrond hoofd, is een van de mooiste en innemendste die ik ooit zag. Het hoofd van een kristen Sokrates, - van een wijze! Voortreffelijk heeft de beeldhouwer Julius Lagae dat hoofd weergegeven. De oogen, ongemeen zoet en mild van blik, half beneveld door de steeds werkende, wordende gedachte, zij zien er uit, met hun tamelijk dikke schelen, als oogen die veel geweend en het weenen nog lang niet verleerd | |
[pagina XXXIII]
| |
hebben. Stevig, krachtig is de neus - evenals de sterkafgeteekende hoeken van den nogal grooten mond, vol wil en bewustzijn. Goedig is de ronde kin, breed afgeplat naar onder toe, met een trilling erin als van al te gewone smart; tusschen de oogen, juist midden boven den neus, een diepe lijn, als een kerf of snede, waarboven, horizontaal, twee andere, nog diepere lijnen, loopend van links tot rechts, als sprekende getuigen zijn van gedachte en meditatie ... Het voorhoofd groot, bizonder hoog en breed, statig en kalm tegelijk, links en rechts omzoomd door een bosje nog niet geheel grijs haar. En het geheel maakt op ons een drievoudigen indruk van eenvoud, adel en innige welwillendheid.’ De nieuwe Bisschop, Mgr. Waffelaert, die te Brugge regeert sinds 1896, dien Gezelle bij zijn Leuvensche doctorspromotie reeds in een welsprekend eeredicht had gehuldigd, voor de vertaling van wiens mystieke Goddelijke Beschouwingen hij een Vlaamsche wijsgeerige en godgeleerde vaktaal schept, en dien hij nog vlak vóór hij te Gode zal geroepen worden, vergezelt op een reis naar Engeland, haalt hem te elfder ure uit Kortrijk weg, om hem in een eerepost, maar die, helaas, geen sinecuur zou blijken te zijn, het Directorschap van het aristocratisch klooster der Engelsche Kanonikessen, te brengen, met in 't verschiet den kanunniksrang die daar bij ononderbroken traditie aan vast is. Helaas, op dat oogenblik - de benoeming is van 30 Maart 1899, - droeg Gezelle reeds de doodsziekte in het bloed, die hem, op 27 November 1899, na weken van onnoemelijk lijden, zou ten hemel nopen. In de apotheose van een vorstelijke uitvaart werd de nederige en zoo lang miskende Dichter ten grave gebracht. Van toen, mag men zeggen, dagteekent zijn onsterfelijkheid. | |
[pagina XXXIV]
| |
Die jaren, van 1890 tot 1899, brachten den heerlijksten en overvloedigsten bloei voort van Gezelle's lyriek. Twee bundels werden daaruit door hemzelven saamgelezen: Tijdkrans (1893) en Rijmsnoer om en om het Jaar (1897) terwijl, in een ontledigd couvert van Voltaire's werken, op de schrijftafel van den vereeuwigde nog een reeks voltooide en onvolschreven gedichten werden gevonden, waaruit de posthume bundel Laatste Verzen (1901) is samengesteld. De poëzie uit dien tweeden scheppingstijd vertoont - bij alle gelijkheid van gehalte, taal- en stijleigenheden - toch een geheel verschillende compositiewijze vergeleken met die van den eersten. Het vormbeginsel schijnt hier te zijn geweest: geslotenheid van stijl, concentratie, cristallisatie. Gezelle heeft de bekoring van het worstelen met den vorm, het belang van het ‘métier’ in de kunstschepping ontdekt. Niet meer vloeiend en vluchtig als dauw en bloemenaroom, maar scherp van lijn en sierlijk geslepen zijn vers en strophe in deze bundels. Alleen al de opbouw van de gedichtenverzameling wekt hier den indruk van verzorgde overwogenheid, niet meer van lukrake of toevallig-biographische juxtapositie. Tijdkrans groepeert de verzen triadisch, als in een driedubbelen, concentrischen, kroonluchter: de Dakkrans volgt het verloop van een liturgischen, priesterlijken dag, geregeld naar de getijden van het officiegebed; de Jaarkrans volgt den cyclus der twaalf maanden, in nauwe aansluiting trouwens met de liturgische jaargetijden, van den eenen Kerstdag tot den volgenden Advent; de Eeuwkrans vertolkt des dichters meditatie over meer algemeene begrippen: Tijd en Vergankelijkheid, Dood en Onsterfelijkheid, betrekkelijkheid van al het geschapene tegenover de Absoluutheid van God; geloof en twijfelzucht verzoend in de mystieke schouwing, met één woord, | |
[pagina XXXV]
| |
een werkelijke meditatiepoëzie, Gedankenlyrik van Goetheaanschen ernst en diepte. Wie mopperen of klagen over Gezelle's ‘armoede aan gedachten’ hebben wel niet veel aandacht besteed aan stukken als Alleen uit aller oogen, Panem de Coelo, of de Godshymne o Ongeworden, eeuwig wezen, zoo ontheven als Vondel's onovertrefbare Lucifersrei; - of in den Rijmsnoer aan gedichten als Irrequietum, Mortis Imago, In te Speravi, Vertijloosheid, Op Krukken; om niet meer te verwijzen naar Ego Flos, In Speculo, of Uit de Diepten in den posthumen bundel. In Rijmsnoer is het de wentel der natuurlijke jaargetijden die, in twaalf afdeelingen - de twaalf maanden - tusschen een Voorhang van gedichten met algemeener lyrisch thema en een Aanhang van ‘slapende botten’, bijeengegaarde substrata van onvoltooide poëzie, de losse stukken aaneen groepeert. Zeer zeker zijn de laatste drie, trouwens ongewoon lijvige bundels - is Rijmsnoer vooral - overvol van gedichten die natuuruitzichten in de vier seizoenen, liefdevol en kleurig noteeren, direct en als voor de zinnen tastbaar, in werkelijk impressionistische taalkunst. Het is één ‘wonnegaarde’ van bloemen en boomen en gras onder elke belichting, en waarin het leven beweegt van alle vogelen en vlinders, kevers en vee. Gezelle is onze eenige dierschilder in woorden. Vooral zijn herfstverzen - hoe voortreffelijk klinkt dat samen met den aangeboren weemoedigen ondertoon van héél zijn wezen! - doen vaak aangrijpend aan: geen schilder heeft, met inniger melancholie het rijzen der bladeren doorvoeld en in sidderende ontroering geschilderd als hèt symbool van de dreigende vergankelijkheid en de beloofde heropstanding. Daarnaast heeft hij ook bijzonder geslaagde winterlandschappen en van kleur en licht druipende zomerdoeken. | |
[pagina XXXVI]
| |
Maar veelal is die natuurvisie bij Gezelle kristelijksymbolisch, vaak heroïsch en mythisch. De donder is God's hofhond die ‘bast en belt en door de wolken ratelt’; in Samson of in Zegepraal bereikt de dichterlijke zonnecultus een bijwijlen aangrijpende grootschheid. De Rave, een der toppunten van zijn ‘natuurlyriek’, wordt, in een prachtig samenstemmen van rhythme klank en beeld, gedragen door een donkere kracht van suggestie, die tot onvermoede geheimenissen, ja tot de dreigende ‘Nachtseite’ van het natuursymbolisme doordringt. Alles saamgenomen is 't enkel in een minderheid van stukken dat Gezelle's natuurwaarneming zuiver impressionistisch is: maar van een scherpe en toch verteederd-gevoelige waarneming, die zich vermeien kan in herhaalde probeersels om den ontvangen indruk rijm- en versvast te fixeeren - zoodat er in de lyriek een aantal herhalingen en doubletten niet te loochenen zijn - maar zonder dat de kunstenaar daarbij iets prijsgeeft van de frischheid der aandoening, de jonge, verraste en mededeelzame bewondering van het eerste zien. Zóó ongeveer - men zei het reeds van Goethe - moet Adam de openbaring van zijn aardsch paradijs hebben ondergaan. Vooral de Zon is Gezelle een bestendig gemis, als ze onderduikt of achter wolken schuilgaat; een bestendig, hoog geluk in de lente- en zomermaanden. 't Is dat Zon en God hem correlatieve begrippen zijn; het ééne roept steeds het andere beeld in hem op. En zooals de zonnebloem de aantrekking tot de zon ondergaat als haar natuurwet, zóó de steeds meer mystiek denkende en voelende dichter den hunker zijner ziel naar God. Die bijna niet meer te stuiten opvlucht van den dichter naar de hemelen van het mystieke schouwen blijft romantische trek in Gezelle's poëzie: zijn | |
[pagina XXXVII]
| |
evasiedrang gaat naar het Hoogste. Maar hij kent ook de duizelingen van dat bodemlooze zien: Hoe bang ben ik! 'k en durf bijkans
mijne oogen niet betrouwen,
o Heere, op Uwen sterrenglans:
hoe zal ik U aanschouwen?
Steeds meer wordt dan Gezelle's weemoed die van de heilige, bovennatuurlijk-gerichte ziel, die God's directe aanwezigheid mist. Cupio dissolvi et esse cum Christo! Stervensangsten en eeuwigheidshunker ruischen in en door elkaar in menige zijner gedichten uit de jaren '90. Maar het allerlaatste geheim, het binnenste binnen van 's Priesters zieleleven, wie zal het ooit ontraadselen, of het diepste accent van zijn poëzie in een voor allen aanvaardbare verklaring formuleeren? Het is niet de aard van een dichter als Gezelle, om zich met naakte ziel te prijk te stellen. Amper is het, dat hij ons een schijntjen van dien binnensten brand laat zien, in wat ik zou willen noemen zijn Seraphinisme, dat als een heilige stralenkrans héél zijn werk omzweeft: een nooit onderdrukt heimwee naar den staat van ‘erfgerechtigheid’, van zondeloosheid en natuurlijk onvermogen tot zonde, van paradijsche onschuld (Dank, o die mijn zonden; - Zonde; - Rammentati; - g' Hebt dan ook dat bitter water; - Hoe vaart ge nu? - Mocht ik in de ziele u schrijven; - Waar is, 't gelukkig oord...). Hij lijdt met een onverwinnelijken ‘horror maculae’ onder de peccabilitas, het zondevermogen van den mensch. Het onmondig kind, de bloem, het dier, het water, hij benijdt ze bijna, in hun schaamtelooze levensonschuld; hij bewondert de zondeloosheid van alles wat niet of nòg niet het ‘fatale donum’ van het zondevermogen, dat corollarium van den vrijen wil | |
[pagina XXXVIII]
| |
in den mensch, moet torsen. (Kerstdag; - Gelukkig Kind; - Blijde Kinderen; - Schuldeloos blommeke lief; - Waarom en kunnen wij niet; - Hei da, lieve dreupel water; - o Wilde en onvervalschte pracht e.v.a.). De zonde ziet hij, met het oog van den kristen theoloog, als een wanstaltigheid, een bijna tegennatuurlijke, onbegrijpelijke en monsterachtige ontaarding van de menschelijke ziel (God, hoe kan de mensch toch boos zijn; - Exi a me Domine; - Heer, mijn hert is boos en schuldig). En nergens ontmoet hij die overvloediger en leelijker, dan op het asfalt der steden. Vandaar - ook dàt is een blijvend-romantische trek in Gezelle's wezen - het heimwee naar den eenvoud van het buitenleven in een dichterhart, dat door een gril van het leven veroordeeld was om altijd gevangene der steden te zijn: zijn stads- en wereldontvluchting, zijn levendige sympathie voor den simpelen Vlaamschen buitenmensch (De Zang der Bruiloft; - o Lieden van te lande; - Terug e.a.), zijn idealiseering van het simpele buitenbedrijf (Berdzagers; - De bleekersgast; - Met kloeken arme; - De pikke slaat ...; e.v.a.). Vermeylen, die van Gezelle's dichterschap een der vroegste en der volledigst begrijpende bewonderaars is geweest, dunkt ons het geheim voortreffelijk te hebben omschreven van de duurzame en onweerstaanbare werking, die deze poëzie blijft hebben op onverdorven schoonheidszoekers: ‘dat nl. zooveel kunst hier samengaat met zulk een ongekunsteldheid, dat het meest sensitieve er zoo direct en eenvoudig blijft.’ Tusschen zijn leven en gehalte en vorm van Gezelle's werk bestaat een zuivere, gave eenheid. Heeft men het recht van poëzie méér te eischen dan deze harmonie, teeken van haar volheid, haar eerlijke oprechtheid en directheid? | |
[pagina XXXIX]
| |
Hetgene ik niet uitgeve en
hebbe ik niet in,
wie zal mij dat wijten te schanden?
Mijn herte en mijn tale, mijn
zede en mijn zin,
't is al zoo van buiten, 't is
al zoo van bin:
't ligt alles daar bloot op mijn' handen!
Zóó argeloos, uit hun volle en puurste ziel, dunkt mij dat de heiligen en zaligen in den hemel moeten zingen, indien de ontroeringen van het gemoed daar nog anders dan geluidloos gezegd worden.
Gent, 3 April 1943. |