Voor onze misprezen moedertaal
(1923)–Caesar Gezelle– Auteursrecht onbekend
[pagina 96]
| |
Vóór of tegen.Zijt ge voor het West-Vlaamsch, het Hollandsch, het algemeen Nederlandsch? Nog eens dien zelfden tribbelzang van oudbekende klokken, en wat wij hier voordragen is eigenlijk geen nieuwigheid, veeleer een opkooksel van oude stellingen en waarheden, maar die we om verschillige redenen hier nog eens opdienen: onder andere, ten wederwoorde aan sommige vrienden. Wél meenen ze 't met ons, doch in hunne verlegenheid of we soms te ver mochten gaan in ‘'t hollandiseren’, dachten ze ons wel eens te moeten verwijten dat juist diegene die Guido Gezelle's gedachtenzaad moesten helpen doen kiemen en tot rijpe vruchten bedijgen, bezig zijn met het goedsmoeds in den grond te versmachten. Vroeger reeds, in Biekorf te weten, jaarg. 1900, bladz. 81 en volgende, lieten wij in eene bijdrage over ‘Taalgevoel en Taalzuivering’ het volgende drukken: ‘Men leze in Taal en Letteren, 9o jaarg., 8 aflev.; Augusti 1899, blz. 373 en volgende. het artikel van B(uitenrust) H(ettema). Er wordt daarin uiteengezet o.a. het onderscheid dat dient gemaakt tusschen onderwijs en kunstuiting. Het eerste eischt dat men leere wat algemeene taal is, maar het andere vergt eenen stijl die meer den stempel draagt van des schrijvers omgeving; dus mag daar veel gebruikt worden dat dialekt en geene algemeene taal is. Zoo is het bij Beets en Cremer - en bij ons mag het dus ook zijn: zoo is Guido Gezelle's taal geene onderwijzers - maar een kunstenaarstáál die de zijne is...’ Wat we hier te zeggen hebben is het zelfde, wat ruimer uitgebreid, wat klaarder toegelicht. 't Zijn oude koeien, uit den gracht gehaald om wille van menschen die blind zijn of, met gezonde kijkers, niet begeeren te zien. De vorm is nieuw, en grootendeels eene plundering van Dr. Aug. Vermeylen's artikel uit ‘Vlaanderen,’ | |
[pagina 97]
| |
1e jaarg. 1903, Juli en AugustusGa naar voetnoot1); immers, daar er niemand beter daarover heeft gehandeld dan hij. | |
IIemand is denker of geleerde, en schrijft werken meer algemeen van belang, wetenschappelijk van aard, hij heeft tot bedoeling om door 't grootste getal menschen mogelijk begrepen te worden en gelezen, hij moet tot zijn publiek nederkomen, en zoo is 't ook maar redelijk dat hij eene meer algemeen toegankelijke taal tot voertuig neme voor zijne gedachten, daar die gedachten gemeengoed zijn of moeten worden onder de menigte. ‘Voor wetenschappelijk en reflekteerend proza is dat HollandschGa naar voetnoot2) De eenige uitweg.’ Daarbij: ‘De verfransching van 't onderwijs heeft het Vlaamsch, buiten de gewone omgangstaal, weinig spel gelaten: het werd door de werking van hooger geestesleven niet ontwikkeld. Onze omgangstaal is doorgaans volkstaal gebleven...’ De Fransche taal wilde hier ‘alléén koningin’ zijn en was het, alles wat hooger geestesleven, fijnere beschaving gold was fransch en is 't nog - zoo wilt het de modeGa naar voetnoot3). Het Vlaamsch wordt onder den domper gehouden en belemmerd in zijne ontwikkeling als taal (niet als letterkunde.) | |
[pagina 98]
| |
En let wel dat wij Vlamingen niet alléén zijn in België, om over die verachtering te klagen. De Walen gevoelen dat hun hetzelfde onrecht wordt gedaan, dezelfde schade gepleegd: in 't verslag over eenen wedstrijd voor vertaling in het Waalsch lazen we: ‘Si notre patois diminue en étendue et en pureté, cela tient surtout à la diffussion de la langue française, base de notre système d'éducation, instrument principal de tout commerce intellectuel.’ En zij berusten in dien ondergang, leggend gedwee het hoofd in den schoot: ‘Comme toutes les vieilles choses locales, littérature orale, anciens usages, outumes traditionelles, les patois disparaîssent sous le nivellement de la culture: le wallon n'échappera pas à la loi commune. Tout notre effort doit se borner à lui adoucir les amertumes du trépas et à lui faire des funérailles grandioses.’ | |
[pagina 99]
| |
Dat wij zoover nog niet zijn, dat we nooit zóóver zullen komen, blijkt uit wat verder wordt uiteengezet, immers dat de verhouding tusschen ‘algemeen Nederlandsch’ en de Vlaamsche gewesttalen gansch anders is als die tusschen Fransch en Waalsch. - Wij Westvlamingen staan tegenover den franschen indringer gerugleund op de algemeene Nederlandsche taal, die niet eene vijandin maar de bondgenoote is bij wie we zijn ingelijfd. Het Fransch heeft den groei en de ontwikkeling van onze Zuid-Nederlandsche dialekten tegengehouden, maar het Noord-Nederlandsch heeft den vooruitgang van het hooger geestesleven, met den tijd en de beschaving medegemaakt; verfijnd is 't door lange jaren regelmatige ontwikkeling; 't heeft zich leeren voegen om tot vorm te dienen van effenaan nieuwe gedachten, daar wij zijn blijven staan. Daarom is het ook beter, om niet te zeggen alléén, geschikt tot kleed voor wetenschap of wijsgeerige afgetrokkenheid, of hooger lyrisme; ‘in sonnetten kan het er nog door’ zegt Vermeylen. Stijf is die taal, stroef en gemaakt, dáár waar gewesttaal veel beter past in het schilderachtige, het concrete, het kunstwerk, met één woord; de beschrijving van het alledaagsche leven, de uitdrukking van volkspoëzie, de schildering van meer gewone en vertrouwde dingen, zachtere ontroeringen en minder ingewikkelde gevoelens. Moeten we nu dat Noord-Nederlandsch gaan overnemen zonder meer, en onze dialekten in den zak steken: nu eens den hoed opzetten en dan de muts? ‘Voor de behandeling van wetenschappelijk onderwijs of wijsgeerige bespiegeling, volstaat (al is het leelijk) het gebruikelijk Hollandsch zonder eenigen twijfel... de taal der bespiegeling en der wetenschap zal zeker nog op Hollandschen leest geschoeid blijven, daar 't Noorden ons in dat opzicht alles te leeren heeft... Maar 't kan geen kwaad als de taal der studie ook wat frisscher wordt.’ | |
[pagina 100]
| |
Wat zal dus die algemeene taal zijn, op welk beginsel zal de eenheid gesteund gaan? ‘Wij willen een eenheid die ons niet opgelegd wordt, die niet verkregen wordt ten koste van al wat ons eigen is maar organisch groeit uit gezonde ontwikkeling van alle leden der nederlandsche taal. Elk land geve het zijne, uit elk gewest hale men het beste en al het leefbare; we zullen nooit genoeg woorden hebben er zulllen nooit genoeg stemmen zijn, om al de rijke verscheidenheid van dit stuk aarde, van dit stuk menschelijkheid uit te zingen... Zoo worde dan onze taal een trouw en volledig beeld van ons wezen, ja eindelijk een algemeene, echt nationale taal; niet meer het Hollandsch, maar het Nederlandsch!’ Men heeft het altijd over ‘de spraakmakende gemeente’ en dat alléén zou gangbare munte zijn wat aangenomen is door die spraakmakende gemeente als hierboven beschreven. Och, en hier zou ik willen op zijn geheel dat heerlijk brokje proza overschrijven waarin door Vermeylen betoogd wordt: ‘hoe het opnemen van gewestelijke bestanddeelen in 't geschreven Nederlandsch geen gevaar is voor de éénheid van de taal.’ ‘Niet de eenheid der taal verkeert in gevaar maar wel dat verarmde, schrale, afgetrokken, ingeslonken beeld-van-de-taal, dat de onderwijzer uit onbewuste gemakzucht door besnoeiing en beregeleering heeft gevormd.’ Zulk een taaltje, voorgestaan door sommige Belgen die erger hollandiseren dan de Noord-Nederlanders zelf, dat is in gevaar. Zulke en dergelijke beweringen zijn al zóó dikwijls geuit geworden. Vroeger reeds hebben bekwame Vlamingen diezelfde meening uitgesproken en verdedigd met geschreven en gesproken woord, en hebben vastgesteld, aan welke vereischten een woord moest beantwoorden om te kunnen deel uitmaken van den algemeenen taalschat. De Bo en Gezelle, P. Baes en J. Bols en De Caerne en Demonie, en andere en andere, aan wie we 't bewaard blijven en 't indoen van onzen West-Vlaamschen taaloegst te danken hebben. | |
[pagina 101]
| |
Men leze de verslagen der Ste Luitgaardegilde en daarin zal men vinden, hoe de meening der Vlamingen nu nog is wat ze alsdan was, en hoe het nog hetzelfde gebleven is ‘dit ras van onlitteraire Jeremiassen, zoo bezorgd om onze taal’ die ze beschouwen als ‘een schoon opgeharkt pastoortuintje, met netgesneden palmstruikjes bezoomd’ te verworgen. Dit is, ons dunkens, tamelijk klaar en voldoend. Maar aan den anderen kant, wil men blijven schermen tegen molens, en hier, ten onzent, slaat men over tot een tegenzijdig uiterste overdrijven. Men wil West-Vlaamsch in alles, overal en door alles, bij West-Vlamingen en elders en men gaat zich kwaad maken omdat een Hollander Hollandsch schrijft. Zoo gauw men een vorm tegenkomt die niet West-Vlaamsch is, die noemt men Hollandsch en men spijkert hem aan den disch als kwaepenninck, en de schrijver wordt voor overlooper of ketter aangezien. En hoe wordt dat West-Vlaamsch dan nog opgevat? Bij velen van die het hardst roepen, is West-Vlaamsch een mantel die alles dekt, een te passe of ten onpasse aanhaken van slepende e, een kalm en onbewust begaan van ergerlijke taal- of spraakkunstfouten, een gebruik van woorden op eigen aambeeld gesmeed, en over 't geheel een zopje van gallicismen of germanismen; West-Vlaamsch is bij velen onhebbelijke slordigheid of schreeuwende onwetendheid. Men leze ‘Van den kleenen Hertog’ bijvoorbeeld, en men zal overtuigd zijn, dat West-Vlaamsch schrijven juist geen kinderspel is, gewesttaal is als het goud op schilderijen; het moet aangebracht worden met handige veerdigheid, rijpe kennis van zaken, met kieskeurigheid en fijnen smaak, anders maakt het leelijke plekken. Men zal ten slotte nog zeggen: Guido Gezelle en andere West-Vlamingen gebruiken ook hun eigen West-Vlaamsch in werken met meer wetenschappelijken of meer wijsgeerigen aard, zoo bijvoorbeeld: ‘Uitstap in de Warande.’ of de vertaling van Mgr. Waffelaert's Goddelijke Beschouwingen. Maar was Guido Gezelle wel een zoo eng West-Vlaming als men hem wil voorstellen? (Zie ons 2 deel, en het aangehaalde | |
[pagina 102]
| |
artikel in ‘Vlaanderen’). En zelf tot in zijn meest wetenschappelijke proza, blijft hij niet al weinig wetenschappelijk van stijl? Is hij niet, ook dáár, veeleer de vinder, de kunstenaar? En die Vlaamsch wijsgeerige taal der Goddelijke Beschouwingen, is zij wel de levende taal? Is zij een uit het volk gegroeid en onder het volk levende voermiddel der gedachten, iets dat ingang vindt bij en verstaan wordt door het volk, zelfs door de meer geleerde standen, of is zij niet eerder een kunstwerk, een meesterwerk wel en het werk van een genie, maar toch een maaksel, een kunstmatig opgebouwd iets, uit nog levende maar vooral uit oudere bestanddeelen? Waar leeft nog zulke taal buiten 't brein van die ze schiep, wie verstaat ze, die niet is ingewijd door eene diepe studie; 't is een prachtig gebouw, een schoon huis, misschien bewoonbaar maar onbewoond, een louter kunstwerk, opgebouwd uit oude steenen, en hedendaagsch en nieuw van eigen maaksel, zeker 't bezoeken weerd, doch meest voor oudheidkundigen. ‘Terwijl de denker, die met algemeene begrippen bouwt, geneigd is zijne taal te vereenvoudigen, - één vorm voor één begrip, - zal de dichter een altijd rijker menigvuldigheid van vormen wenschen, waarin hij grasduinen mag, toetastend met alle zinnen, kiezend en schakeerend.’ Waarom? ‘Omdat de kunstenaar, de goede schrijver niet rusten zal eer zijn innerlijk gedragen beeld volkomen gegroeid is in het taalbeeld.’ Hier is de taal niet enkel taal meer, ‘maar een uitdrukkingsmiddel der kunst.’ - De kunstenaar is eerst en vooral zichzelf en moet het blijven in gedacht en in vorm die maar één uitmaken. Hij ontleent zijne beelden aan zijne onmiddellijke omgeving. In welke taal zal het beeld 't natuurlijkst en best zijnen vorm zoeken en vinden, tenzij in des kunstenaars eigen taal, die hij tot de zijne zal maken? Wil men hem verstaan, genieten gelijk hij is, dan moet men het middel dat hij gebruikt ter uiting van zijn kunst maar aanleeren of hem daarlaten. Hij komt niet tot de menigte zooals de onderwijzer: de menigte moet tot hem gaan, ‘hij blijft | |
[pagina 103]
| |
vrij en is ook verantwoordelijk voor de gevolgen zijner vrijheid.’ Wordt hij door weinigen of door niemand nog gelezen, 't is 't bewijs dat hij als kunstenaar niet groot en niet sterk genoeg is om zijne taal op te dringen en vroeg of laat door de bende spraakkunst- of woordenboekmakers, tot algemeen gebruikbare munte te doen stempelen. Men heete nu de taal van Guido Gezelle, van Streuvels, Verriest, Rodenbach en anderen West-Vlaamsch, omdat al die mannen West-Vlamingen waren, blijft nog altijd uiteen te doen wat het West-Vlaamsch isGa naar voetnoot1). Natuurlijk kan hier geen sprake zijn van de taal zooals ze door het volk gesproken wordt binnen de West-Vlaamsche grenzen, gewestspraken zijn immers verschillend van stad tot stad en van dorp tot dorp. Maar de geschrevene taal die men West-Vlaamsch noemt, waar ligt ze, bij wien van de bovengenoemde schrijvers? Welke zijn er de bijzonderste regels van voor de spelling, woordvorming woordenkeus, woord- en zinsverband? Wie heeft er ooit op gedacht om dit eens vast te zetten? Nagenoeg alles wat we erover weten, is, dat ze eenen rijken woordenschat bezit en wat Gezelle zelf er van zegt in de verantwoording voorenaan zijne ‘Dichtoefeningen.’ Geen ruw nog ongezuiverd Vlaamsch, geen ongemeulend koorn, maar de gezuiverde spreektaal.’ En om ze te zuiveren heeft men tot regel genomen: ‘Onze verfranschte en verhoogduitschte taal naar 't voorouderlijk Vlaamsch te verbeteren,’ naar de taal ‘dier oude gewrochten’ die in ‘West-Vlaanderen met de zuivere volkstaal ééne en dezelfde gebleven is.’ | |
[pagina 104]
| |
Naar 't oud West-Vlaamsch der middeneeuwen, uit den bloeitijd van Brugge, Damme en Sluis, is Gezelle wedergekeerd. En zijne manier van werken was inderdaad ook tweevoudig: eenerzijds zantte hij al de oude woorden bijeen die hem 't opnemen weerd bleken bij de oude vlaamsche schrijvers, anderzijds luisterde hij naar het volk en deed er door anderen naar luisteren, en ving de ‘schoone’ woorden van hunne lippen. Hoevele zijn er niet, nu nog, die eertijds ‘woorden’ naar Gezelle zonden. Hij liet die dubbele bronne te zamen stroomen en verwierf eruit die wondere taalveerdigheid die de zijne is, en niemands anders, hem eigen lijk de ronkende slagen aan de keel van den nachtegaal alléén. Wil men nu dat West-Vlaamsch heeten, ook wel; doch zal men dan niet beweren dat Stijn Streuvels en Verriest en Rodenbach, ook zulk West-Vlaamsch schrijven, en dat ‘Rijmsnoer’ en ‘Op Wandel’ in eene gelijke taal geschreven zijn? Dit om te zeggen dat een algemeen vaststaand West-Vlaamsch nog niet bestaat, maar wel het Nederlandsch min of meer sterk West-Vlaamsch gekleurd en daarin verschillend van schrijver tot schrijver. Daarom heeft Vermeylen, ons inziens, ten volle gelijk waar hij beweert dat partikularisme en dialekt valsche benamingen zijn voor zulk eene taal. 't Friesch is dialekt en 't Provençaalsch en Botrel's Bretoensch; maar zal men aannemen dat de taal van onze West-Vlamingen evenzeer een dialekt is en zoo ver af staat van de algemeene Nederlandsche taal? ‘Nederlandsch schreven ze, tot kunsttaal verwerkt;’ met de stelling dat ‘een woord dat in Maerlant staat, door Kiliaan geboekt werd, en nu nog in West-Vlaanderen in de gesproken taal voortleeft, evengoed Nederlandsch is als welk Hollandsch woord ook.’ De Bo in Idioticon en Gezelle in Loquela hebben 't groote werk verricht, de steenen opgedolven waarmee elk der nakomelingen zijn eigen kunstwerk versiert met bijvoeging van alles wat ze voorts nog zelf vinden in den put dien die voormannen hebben gedolven. | |
[pagina 105]
| |
Dáárom, en omdat de vorm het lichaam is voor de ziel die 't gedacht is, weze de dichter een schepper van beelden maar ook schepper van taal, en mag en moet hij altijd er den stempel op drukken van zijne eigen persoonlijkheid. * * * ‘En de Hollanders moesten er tusschenkomen om West-Vlaanderen gelijk te geven, en de schreeuwers van alhier te doen zwijgen.’ Inderdaad, hier volgt de uitspraak van dat groote Nederland waarvoor sommigen alhier te geweldig lansen breken: Zie L. PrenauGa naar voetnoot1); Zoet en zuur over zuiver Nederlandsch. Gent, Samenwerkende Volksdrukkerij.’ ‘De taalkwestie blijft in Zuid-Nederland aan de orde van den dag, tot beroering der gemoederen.’ Dit boekje getuigt daarvan. ‘Er zijn bij onze zuider-broeders kwesties mogelijk, waaraan niemand ten onzent bestaanbaarheid zou toekennen. Maar, het dient erkend, ze staan er dan ook wel heel anders voor.’ De heer Prenau is een overtuigd voorstaander van het beschaafde Nederlandsch, als algemeene taal voor alle stamgenooten. Hij ijvert voor het onderwijs op alle Zuid-Nederlandsche scholen en om te beginnen, op alle opleidings-inrichtingen voor onderwijzers of normaalscholen. Maar hij ziet daarbij tegenover zich de leden die gehecht zijn aan hunne gewestelijke sprake, die 't onnoodig vinden de taal van over de landgrenzen binnen te halen als algemeen voertuig der gedachten. De heer Prenau heeft de overtuiging, dat, speciaal in Vlaanderen, ‘aan de verschillende gewestspraken als middel tot taalcultuur, tot taalbeschouwing in woord en geschrift, veel te veel waarde wordt gehecht.’ Hij klaagt er over, dat speciaal het West-Vlaamsch door jonge professoren, voortkomende uit het seminarie van Rousselaere, weer op sommige plaatsen het zuiver Nederlandsch van Van Beers schade doet. | |
[pagina 106]
| |
We kunnen ons die klacht begrijpen. Het zou ongetwijfeld zeer gewenscht zijn, dat door alle voorstaanders van taaleenheid tusschen Zuid en Noord het beschaafde Noord-Nederlandsch als verkeerstaal in gesprek en geschrift werd verkoren. Maar... de heer Prenau laat zich wat ver voeren als hij de Vlaamsche WOORDKUNSTENAARS de verplichting wil opleggen zich in hun werken van het Noord-Nederlandsch te bedienen. Van een utilistisch standpunt zou het als wensch begrijpelijk zijn - een krachtig middel om de veralgemeening van onze beschaafde spreektaal te bevorderen - van een ARTISTIEK standpunt is de eisch niet te verdedigen. Laat ons even de toelichting hooren: ‘We zullen niet beweren dat Albracht Rodenbach, dat Guido Gezelle, het Nederlandsch niet genoeg machtig waren om hun taal vrij te laten van een opvallende Vlaamsche geaardheid en aardigheid. Zij hebben ja, vooral Gezelle, het Nederlandsch verrijkt, zooals tegenwoordig Stijn Streuvels doet, doch waarom zich bij dit verrijken alleen niet bepaald, en hun Vlaanderensche wendingen en taaleigen niet gelaten voor hetgeen Groot-Nederland wel beter heeft? Waarom? Omdat in Vlaanderen aan taalparticularisme wordt gedaan, het dialect te zeer wordt geprezen en verheven, het beschaafde Nederlandsch met de naam ‘Hollandsch’ haatlijk wordt gemaakt en uitgekreten voor het kenmerk eener beschaafdheid, die in Zuid-Nederland nooit zal worden aanvaard. ‘Streuvels is reeds een groot kunstenaar, doch al is zijn taal hem niet minder eigen dan zijn kunst, al is zij veelkleurig, al is zij rijk, zij is niet de Nederlandsche. Zij is vaak duister, vaak vreemd in haar woordenkeus, en levert nu en dan weleens het bewijs dat Streuvels het Nederlandsch niet genoeg machtig is om het te gebruiken als tolk voor hetgeen zijn heldere geest ons voorstellen wil. Hij heeft zijne taal geleerd in West-Vlaanderen, waar Gezelle en Rodenbach, waar de voornaamste Vlaandersche particularisten ook de hunne hebben geleerd.’ Die afkeer van het particularisme!.... Is die geen oorzaak | |
[pagina 107]
| |
geweest dat onze Zuider-broeders tientallen van jaren Gezelle niet konden erkennen voor den grooten dichter, dien wij nu in hem vereeren? En is dat niet eene waarschuwing.’ We hebben allen eerbied en sympathie voor taalstrijders als de heer Prenau en zijn medestanders, en als door hun toedoen het beschaafde Nederlandsch meer en meer beoefend en gesproken wordt door de onderwijzers en aldus middelijk komt tot het Zuid-Nederlandsche volk, is er reden tot blijdschap. Mogelijk dat daardoor dan uit het aankomende geslacht van zelf de schrijvers zullen voortkomen, die ook in die taal de openbaring kunnen geven van al hun voelen en denken. Doch in de naam van een practisch belang den kunstenaar het recht ontzeggen zichzelf, een uitingsmiddel te scheppen, is onredelijk. Men moge het betreuren dat Streuvels' proza den luiden daar ginds minder toegankelijk is dan dat van Conscience, Tony Bergman en van Beers, daarbij blijve het ook. Dat de taalstrijd tot aan ons wat komiek lijkende heftigheid voert in 't Zuiden, blijkt uit den fellen brief van den heer Prenau aan het lid der Kon. Vlaamsche Academie: D. Claes. Niet omdat we de zaak die het geldt niet gewichtig genoeg achten, maar omdat we betwijfelen of ze op deze wijze met waardigheid gediend wordt, citeer ik dit slot: ‘loop verder naar den bliksem met uw ouderwetschen hoed onaangeroerd op uwen grijzen kop.’ Tot hier de Hollandsche recensent uit ‘Groot-Nederland.’ We teekenen hierbij aan, dat die pennestrijd vóór of tegen taalparticularisme eene geschiedenis heeft, en 't zou den recensent nog veel ‘komieker lijken’ wist hij de wijze waarop die twist gevoerd werd in 1874 tusschen Dr. Nolet De Brauwere van Steeland en de West-Vlamingen uit Rond den Heerd, De Bo vooral en Guido Gezelle. Vele anderen sedertdien hebben zich voor of tegen die zaak warm gemaakt en in de laatste tijden E.H.J. Bols in zijn ‘Verschil in uitspraak tusschen zuivere en gemengde e en o, in 1883. H. Meert tegen D. Claes in ‘De Toekomst’ 1891. Gittée tegen D. Claes in ‘Taal en Letteren’ en ‘Belfort.’ W.D. Vreeze, | |
[pagina 108]
| |
Prayon van Zuylen, O. Wattez, enz. In 1886 in ‘Belfort’ de E.H.P. Baes: Gewestspraak en algemeene taal. Leerzaam en versterkend is 't om lezen bij dezen laatsten schrijver, hoe hij met warme overtuiging zijne meening uiteenzet en kalm blijft: maar als die taalmannen eens handgemeen geraken!! De heer Prenau in het hier besproken werk en in een vroeger, namelijk: Verhandeling over het nut van de zuivere uitspraak der Nederlandsche taal (uitg. der K.V. Acad. 1904 Gent) is een laatste Paladijn in dien grootschen kamp. 't Moet hem verzettelijk zijn te vernemen, door 't orgaan zelf van dat Groot-Nederland waar hij voor ijvert, hoe men in 't Noorden oordeelt over 't zwaaien met zijn slagzweerd. |
|