Voor onze misprezen moedertaal
(1923)–Caesar Gezelle– Auteursrecht onbekend
[pagina 73]
| |
Karel de Gheldere en Guido Gezelle.
| |
[pagina 74]
| |
Karel was een guit, maar een met bekwaamheid, en goed als een zeemkoek; eene sterke persoonlijkheid. Hugo Verriest schetst hem aldus: ‘Karel de Gheldere is geen gemeene man, noch een gewoon begaafd geleerde, noch een taalliefhebber, noch een kunstminnende dichter.’ Hij is 't gene men nu gewend is te noemen: Een natuur. Wat een wondere natuur! Een aloverborrelende, een scherpe, een fijne geest, een schetterend, schitterend, zot woord, dat studenten en professors verblufte en schokken deed: en daaronder, half gedoken, een diepdenkend verstand, eene diepgevoelende ziel, Gods schoonheid omvattend en invattend, het schoone verbeeldend zoo wonderlijk en zangerig.’ Ons Volk ontwaakt, in zijn nummer van 9en Augustus 1913Ga naar voetnoot1) geeft op zijn titelblad het portret van Jonker Dr. Karel de Gheldere van Hondswalle, met jammer genoeg, zijn doodsbericht, en een artikel van de hand van niemand minder dan Hugo Verriest, zijn ouden vriend en studiegenoot. 't Zelfde artikel, ten anderen, als in De Nieuwe Tijd, le jaargang bl. 65, met aanhaling van een verschillend stuk uit de Gheldere's dichtwerk; en op zijn laatste blad geeft hetzelfde nummer, doodsmare, portret en levensschets van M. Edmond Van Hee. Twee felle Vlamingen met één slag, twee oud-leerlingen van Guido Gezelle, twee van de eigenaardigste en meest begaafde, overleden, de eerste in Juli en de andere in Augustus van 't jaar 1913. Guido Gezelle's leerlingen uit het ‘wonderjaar’ '58-'59 beginnen zeer zeldzaam te worden: zij, nochtans, weten het meest en het best over hunnen meester, en, dienen zij niet uitgevraagd om, alles wat tot opheldering van 's dichters leven kan bijbrengen, te redden opdat het niet verdwijne nog eer het uitgebaat kan worden? | |
[pagina 75]
| |
E.H. Robert Willaert, van Eessen, de Dichter die den Leeuwerk zong, oud-leerling en naderhand vertrouwde vriend van Guido, leefde te Yper als rustend priester, en in September 1913 ging ik hem opzoeken. Hij was een van die leerlingen die, welbegaafd, maar niet eigenvernuftig genoeg, opgaan en zich verblinden in bewondering voor den meester; doch deze invloed blijft bij hen steken opdenbast: hij dringt tot in den merg niet door, ligt bovenop: zij verwerken hem niet maar bootsen hem na; hun navolging is bewust, en daar ze kleiner zijn dan de meester, zien deze minder breed, ze gaan verder dan hij en wat hem ingeving is, eigenmachtige uiting van zijn eigenwezen, wordt bij hen ‘beweging,’ ‘school.’ Bertje Willaert had Gezelle ‘ingezwolgen’ meer echter niet. Hij, westvlaamsche, oni wille van ‘onzen Guido’ zoo hij hem noemde en stak zijn dichten en zijn schrijven en tot zijn spreken toe, vol westvlaamschheid, vol taalveerdigheid en beeldspraak en beluisterde daarbij zijn eigenzelf met een stil genot: hij dichtte vlot en middelmatig in den Gezelle-trant van den leeraarstijd. Hij kwam regelmatig te Kortrijk bij zijnen ouden meester die zijn biechtvader gebleven was, en zat hem dikwijls als Gezelle een oogenblik zweeg, 't geen nogal gebeurde, monkelend en vol bewonderende genegenheid aan te zien, en merkte dan kinderlijk op: ‘Meester, nu zijt ge zeker bezig met dichten!’ 't geen den meester erg misviel. Bertje, bij iedereen heette hij Bertje, verdiende dit verkleinend steertje bij zijnen naam. Hij was een kortgestuikt ventje met een tamelijk groot hoofd en een aangezicht op zijn Van Maerlants van de oude koperprintjes. Toen hij vernam dat ik gekomen was om hem over K. de Gheldere te laten spreken, reikte hij mij eerst een kaartje dat hij ontvangen had van zijnen ouden studiemaat ter gelegenheid van diens decoratie; Karel had er 't volgende versje op geschreven: | |
[pagina 76]
| |
‘Aen mijnen ouden goeden vriend
Robrecht Willaert, Priester
Ik heb, God lof, geen hulp van doen
om dit mijn kruis te dragen,
want velen, zaten ze in mijn schoen,
en zouden meer niet vragen.
Maer kwamen - God verhoede mij -
mij ander kruisen plagen,
dan sprongen goede vrienden bij
om die te helpen dragen.
Daer spreekt uw vriendschap borge van
o Priester, Trooster, Stichter!
Gedenk bij God, o Vredeman,
uw ouden vriend den Dichter.
Loy-avond, 88. Dr. K. de Gheldere.’
Hier volgt nu 't een en 't ander van 't geen ik vernam: ‘Karel de Gheldere was zoon van eenen Thorhoutschen boomkweeker; evenals zijn meester Guido, erfde Karel van zijnen vader die ingenomenheid met boomen, planten en bloemen, die overal doorslaat in zijn dichtwerk en in zijne brieven. In 1854 kwam hij op 't klein seminarie te Rousselaere in de kleine figuur, Mr. Blieck was zijn professor.Ga naar voetnoot1) Hij was een onafhankelijke inborst van een jongen, een vrijzegger en hij zou voorzeker priester geworden zijn, doch betrouwde zijn gehoorzaamheid zelf niet.’ Hier laat ik mijn eerweerden zegsman wat tot adem komen, om vast te stellen dat die laatste bewering, hoe ze ook passe bij de | |
[pagina 77]
| |
Gheldere's karakterbeschrijving, toch niet geheel de waarheid getrouw is. Elders reeds heb ik erop gewezenGa naar voetnoot1), hoe spijts het verlangen van hunnen leeraar die ze geern had zien priester worden, spijts hun eigen verlangen om hem in alles en overal te volgen drie van Gezelle's liefste leerlingen: G. Verriest, E. Van Oye en K. de Gheldere, vroom en rechtgeaard, alle drie verschillig aan hunnen meester het ‘non possumus’ schreven, niet, omdat zij hun gehoorzaamheid mistrouwden, maar omdat ze geen roeping gevoelden. Karel kon 't over zijn herte niet krijgen zijnen meester te verlaten: deze was van zin voor goed naar Engeland over te steken en wachtte nog slechts op de toelating van zijnen bisschop, om dienst te gaan aanveerden in 't bisdom van Salford (Manchester), en zoo schreef hem Karel: ‘Mijnheer, hier een kwestie waervan het volgende van mijn leven afhangt: kan ik, zonder priester te zijn, een plaetse hebben bij U in Engeland? Dat wil zeggen: kan ik er gaan? Zal ik niet, als ik er eenmaal ben, geweigerd worden omdat ik een leek ben? In dat geval zou ik liever hier blijven in Vlaenderen en mij vestigen als leeraer van talen, in ievers eene stad...’ De brief waaruit bovenstaand uittreksel, schreef de jonge Karel, deels in 't vlaamsch en deels in 't engelsch: en, engelsch te schrijven gelijk hij, dat kunnen onze poësisstudenten nu niet meer. ‘Hij was overigens’ vertelde R. Willaert verder, ‘zeer goed student, maar een eigenaardige bol van een jongen: nooit ongehoorzaam waar hij voor een streng gebod stond, maar zijne gehoorzaamheid was hem, evenals al 't andere, gansch eigen. Jonker de Gheldere droeg, in zijnen studententijd, zijn haar langer dan de doorslag van zijne makkers; 't gebeurde dat hij het, zij 't uit romantische gril, zij 't uit nalatigheid of uit bravado, zóólang liet worden dat het zijnen meester, Mr. Blieck, de oogen | |
[pagina 78]
| |
begon uit te steken: het ging te zeer buiten de maat, de middelmaat, en de leeraar gaf zijnen volgzamen student een lesje in dien zin. 's Namiddags als Karel in de klas kwam, werd hij eerst door niemand herkend, maar seffens daarna onthaald op een onbedaarlijken schaterlach, zoowel door den meester als door de leerlingen. Zijn hoofd was een bolronde blonde knikker, zijn haar zoo nipte tegen 't vel geknipt dat men het met geen vingers meer kon vastgrijpen. Hijzelf bleef ernstig als een baksteen te midden de algemeene vroolijkheid door hem verwekt.’ Die guitigheid, die hem geheel zijn leven bijbleef, straalt bijzonder uit bij sommige van zijne brieven. ‘Hij bezat daarbij een edele ziel, een teergevoelig hert, een rijke verbeelding. Hij was trouw als een slaaf en fier als een ridder: maar, voegde E.H. Willaert erbij, in eigenlijk goed gedrag was hij altijd de laatste. Hij kon het niet goed stellen met het reglement en hierin was de discipel boven zijnen grooten meester niet.’ Volgender woorden schetst hij zijn eigen portret, voor Guido in een brief van 't jaar 1859: | |
‘Mijnheer,Het komt me slechts nu te binnen dat ik u beloofd hadde Lokman's fabels te zenden: vergeef mij, bid ik u, dezen manque d'attention! Men vindt menschen die den boom volgens de schorse oordeelen, die nooit verder gaan dan les convenances en bij wien de goede wille voor niets telt; maar nu, 't is elk zijn goeste en die aan de Seine woont kan de Schelde niet rieken! Uw trouwe scholier Karel.’ ‘Hij was godsdienstig maar geen kwezelaar’, zoo vertelde E.H. Willaert, braaf en gedwee, maar geen vleier ook niet tegenover Gezelle. In '59 was hij in Gezelle's klas, en was vurig flamingant ten tijde van Van Hove en Delbaer.’ | |
[pagina 79]
| |
Hoeveel zouden er nog leven van Gezelle's oudleerlingen van uw jaar? vroeg ik mijn eerw. zegsman. ‘Nog een halve dozijn,’ antwoordde hij: ‘Désiré Berten bij 't beroepshof te Gent, de twee Verriesten, Jules Gheysens van Harelbeke, Remy Derycker, gewezen missionaris en ik!’ ‘Ik’ is ook al bij den Heer en Dr. Gustaf Verriest ook en of er nog meer als Hugo Verriest van de andere overblijft, weet ik niet. Karel was een van Guido's volgelingen aan wie deze het liefst en zeer dikwijls verzen gaf: lessen of vermaningen in vers of eenvoudig gelegenheidsstukken. Aldus overhandigde hij hem in 1858 in Festo SSum Innoc., een stukje papier waarop hij eigenhandig en in potloodschrift aan zijnen leerling het heerlijke stukje vereerde: Tranen weent de grijze landman.... dat hij onderteekent, zooals hij met zijn vertrouwde studenten te doen pleegt, niet met zijnen naam maar met: J.B. heri, hodi, IPse et in Saec. en voegt erbij: With many thanks to Mr. Ch. de Gheldere. Onder die jonge knapen en hun leeraar was de voertaal dikwijls Engelsch. Karel bleef te Rousselaere tot in Oegstmaand 1860, en, terwijl hij nadien zijne verlofdagen slijt bij zijne ouders te Thorhout, verneemt hij dat zijn meester verplaatst is van het klein seminarie te Rousselaere naar het Engelsch college te Brugge; en wat dunkt hem van die verplaatsing?
‘Thorhout, 27 Oegst, '60.
...Ik heb Maendage laetst tot Rousselaere vernomen dat dat gij voor goed tot Brugge gesettled zijt: wat mij aengaet ik ben er uit der mate blij over, want, volgens mij is het moeilijk zwemmen met arms en beenen gebonden: gij staet daer nu in 't middenpunkt des bisdoms en uwe passer (compas) zal des te gemakkelijker West-Vlaenderen kunnen omtrekken...’ Daarna teekent hij weer aan zijn eigen beeld: | |
[pagina 80]
| |
‘Mijnheer, ik ook ga veranderen van verblijfplaets, maer waer Ons Heere mij dak of tente schenke, 'k zal 't goeije zaed naer de vier hoeken der wereld smijten...’ Daarbij klaagt hij over 't gebrek aan gezelschap van deftige jongelieden in zijn geboortestad en bekent zich gansch vereenzaamd en eigenlijk liever alléén dan met ‘Idele koppen en slechte herten.’ ‘Allééne! zoo zegt men, 't is droevig alléén!
Allééne! 't is droevig, ik weet het,
't is goed in de wereld en beter met tween
te staen om de toekomst te meten!
Allééne en verlaten, 'k getuige er nog van,
't is pijnelijk te zijn in de wereld,
de wereld die 't kwaed maer belauweren kan
en 't goed aen den galgeboom sperelt!
Allééne en verlaten! 't is de ure nogthands
't is de ure der schoone gedachten
zoo nieuw en zoo frisch als een bloemenkrans
geplukt binst de dauwende nachten!
Allééne en verlaten: 't is de ure van hem
die dichter zich voelt en durft zingen,
van hem die 't gedacht van zijn hart en zijn stem
ten openen dage durft bringen!
Een ander maal moet Guido hem weer verzen gezonden hebben, want Karel antwoordt: ‘Mijnheer Gezelle, Ik dank u voor de zende die gij mij komt te doen. Ik zou geern, kon ik maer in verzen u een antwoord geven, maer sedert ik met philosophen en godsgeleerden om moet gaen, weet ik niet meer noch van voeten noch van rijmen, en al mijn vier, brandde 't eens, is uitgedoofd. Vlaemsch nogtans is mijne liefste tael, en geern, ja liever dan wel eer, ontvang ik in | |
[pagina 81]
| |
vlaemsche verzen de lesse die gij mij geeft. Ontving ik er dikwijls! Ik ben over acht dagen aen uwe deur geweest en gij waert op wandel. Ik wensche u een zalig nieuwjaer.
Uw verkleefde Karel.’
Dit briefje moet uit Leuven geschreven zijn waar de jongen zijne hoogere studiën begonnen was: maar die Gezellianen hadden dikwijls het groot ongelijk aan hunne brieven dag en datum te laten ontbreken, weinig vermoedden ze zeker ook dat ze ‘historie’ schreven en dat hun brieven voor 't nageslacht zouden bewaard blijven. Hugo Verriest schrijft in het aangehaalde artikel van Ons volk ontwaakt: ‘Maar het was in de klas van poësis dat hij leefde en dichtte, student, 't geen hij te Leuven in zijn eerste studiejaar uitgaf onder den naam van Jongelingsgedichten. J.A. Alberdingh-Thym drukte er een deel van in zijnen ‘Volksalmanach’ en hiet ze ‘Westvlaamsche dichtspranken;’ ‘Vleeschhouwer in zijne Reynaert,’ noemde hem eenen nieuwen dichter; Ida von DüringsfeldGa naar voetnoot1) wist er lof over te spreken, alsook Bisschop J. Malou, Frans Blieck en vele andere (o.a. L. Leopold nam van de Gheldere's gedichten op in zijne Bloemlezing: Uit Zuid-Nederland. Groninge 1868.) Daarin komen lieve jonge gedichtjes voor, met huppelende levende maat, vol gang en klinkende rijmen, vol frisschen morgendauw en ook stukken met vaster woord, nader zicht en zekeren stap.’ In Januari 1861 schrijft de dichter van Jongelingsgedichten, aan Guido Gezelle te Brugge: | |
[pagina 82]
| |
toe zetten om u eenige woorden te schrijven: ik ben sichten lange zoodanig bezig met de laetste hand aen 't overzien van mijn boekwarksken te zetten dat ik om zeggens uren aen den avond moete gaen stelen om aen de pligten te voldoen die vriendschap en erkentenisse een's opleggen. - Een eerste deel is al gansch gereed om onder druk te gaen en al wat ik nog verwachte zijn de namen van eenige Brugsche inschrijvers uit het seminarie; het schort mij nogthands aen (aerdappelen) iets dat den sleutel en den zegel mijner dichten moet uitmaken: 'k wil spreken van de opdragt die gij zoo welwillend aenveerd hebt. Gij hadt mij gevraegd. Mijnheer, dat ik ze u voorenaf zou getoogd hebben; hewel! hier biede ik ze u aen, u vragende dat gij de misgrepen die er in zijn wel zoudt willen verbeteren: Uit erkentenis aen den zeer eerweerden heer Guido Gezelle pbr., oudleeraer van Poesis en taelkunde in 't kleen sem. te Rouss., Canonik van Jerusalem, lid van de Genootschappen...? te Kopenhage; ‘Tijd en Vlijt’ te Leuven; ‘De Vriendschap’ te Rouss. Als er nog zijn geef ze maer, Mijnheer, of als de opstel u niet aen staet, verander maer, want ik durf hier van uwe ootmoedigheid verwachten dat zij eene kleine sacrificie doe aen het welvaren onzer lieve Vlaemsche katholieke zake. Mijnheer, ik durf hopen dat ik in den loop der naeste weke een woordeke antwoorde ontvangen zal; kunt ge nogthands bij geen middels uit uwe bezigheden, wil mij toch ten minste tien minuten besteden met de verbeterde opdragt der schoolgedichten op papier te leggen en mij af te zenden; ge zult dit wel doen, niet waer Mijnheer?’ Verders beschrijft de jonge hoogstudent den indruk die de hoogeschool op hem maakt - wat verbijsterend - en gaat dan voort; | |
[pagina 83]
| |
‘'k Heb gisteren tot Brussel de jongelingendroomen en levensbeelden van Van Beers gekocht: der zijn wel schoone dingen in niet waer, Mr., voor gedacht en verzenbouw, - Reinaert de Vos beklaegt hem over Spoker die sichten nen tijd noch ruit noch muit meer geeft. - Zoo, eerweerde Heer, in afwachtinge van mijne vraeg beantwoord te zien noeme ik mij
Uwen onderdanigen leerling Karel.’
Passiezondag van 't zelfde jaar 1861, alweer een brief uit Leuven met een en ander dat een gansch eigenaardig licht werpt op den schalkschen pennevoerder: | |
‘Hooggeachte Heer,Proficiat! - Welk een aerdig begin, zult gij zeggen, voor iemand die beter zou aenvangen met hem te verschoonen over schuldige nalatigheid en stilzwijgendheid. 't Is waer ik bekenne het: maer verschooningen doe ik zoo noode, misschien uit eigenliefde, maer nog meer uit reden dat al zwijge de mond, het hert nog altijd kloppende is voor grondregels en neigingen die het leven van mijn leven zijn en blijven zullen. Proficiat, Mijnheer Gezelle! Hoe schoon staet toch uw Viervlaghe niet in heur blinkend middeleeuwsch kleed omzet met dat eenig versiersel van eigen dichtergeest. dat schoon vertoog
dat hangende was in de lucht omhoog
en als een kroone speelde
om ende omme Van Maerlants beelde.
Est-ce beau! Est-ce beau! riep Brizeux uit, toen men hem, den goeden dichter, eene feeste vertelde die ouden bretonschen roem getuigde. Hebt ge nog Brizeux gelezen? Kent gij den dichter wiens gedachten in deze zijne verzen kunnen begrepen worden: | |
[pagina 84]
| |
Oh! ne quittez jamais, c'est moi qui vous le dis
le devant de la porte où l'on jouait jadis;
croyez qu'il sera doux de voir un jour peut-être
vos fils étudier sous (sic) bon vieux maître,
à l'Eglise chanter.,., sur le même banc
et jouer à la porte où l'on jouait enfant.
Vaderlandsliefde en geloof waren de twee stempels waermede hij zijne zuivere dichten in engelenzangen herschiep, Oh! Mijnheer Gezelle, spreek mij van Brizeux niet, of beter, ik zelf zal er van zwijgen. Hoe menigmael nogthands heeft hij in mij die éénstarigheid van gedachten niet bijgebragt die eilaes zoo dikwijls de eerste stap der uitzinnige hooveerdij door eenigen genoemd wordt. Ik heb over mijn boekje eenen brief van den dichter (??) Blieck ontvangen waerin hij me zegt dat uit elke bladzijde eenen neveligen dichtergeest hem (in zijnen neuze) tegenwaeide maer (il y a un mais qui vient tout gâter, zegt Reinaert vandage) dat hij tot eene strengere dichter-(rijm?) school behoort en.., maer wij gaen er van zwijgen, niet waer Mijnheer?’ Verders 't gewoon slot van zijne brieven - maar, en er is ook een maar! hij voegt er een postcriptum aan toe: ‘Hoe vindt ge: O Mireio ma tant amado
metté la testo al fenestroun etc....
Un peu flasque, hein? Mais une belle langue. Ce Mireio est encore un de ces fils engendrés par le mouvement linguistique qui porte pour devise: chaque langue a ses droits, sa gloire et son génie!’ Uit een brief - anders zonder belang, van 11en September 1861 de volgende pennetrek: ‘Geluk en zegen op uwe reis naer Engeland, maer blijf er niet of gij slacht den verloren zoon en zondigt vóór God, vóór tael en vóór ons Vlaemsche Vaderland! | |
[pagina 85]
| |
Aen al wat Vlaemsch en Vriend is
Mijn' groetenissen - als 't er meê gediend is.’
In 1883 draagt K. de Gheldere aan G. Gezelle zijne Landliederen op met de volgende verzen: Het zonnelicht dat breekt zijn zevenvoude stralen
op 't pinklen van den dauw, en peerl en diamant
doet leven in een drop, kan U den glans niet malen
van 't vonklend dankgevoel dat in mijn herte brandt!
Uw oudleerling Dr. K. de Gheldere.
Ter gelegenheid van het verschijnen van Karel's tweeden dichtbundel richt Guido Gezelle eenen brief tot den verdienstelijken uitgever Edw. Gaillard, te Brugge; deze drukte den brief en liet hem openbaar verschijnen als bijvoegsel bij de ‘Vlaemsche Vlagge’ in Maart 1883. Gaillard had, volgens Gezelle, de dank aller Vlamingen tot driemaal toe verdiend: eerst door het uitgeven van Deken De Bo's Idioticon, dan door Gaillard's eigen Glossarium, en eindelijk door het drukken en verspreiden van de Landliederen. De lof door Gezelle erover neergeschreven staat gedeeltelijk aangegeven in het bovenvermelde nummer van Ons Volk Ontwaakt. ‘Karel de Gheldere heeft alzoo eene eervolle plaatse verworven onder de zuidnederlandsche Dichters die deze laatste halve eeuw beleefd hebben of beleven en wier namen vermeld staan in het Biograôsch Woordenboek der noord- en zuidnederlandsche Letterkunde en in een onlangs verschenen werk heetende Onze dichters’ oordeelt Gezelle. Maar er gingen ook andere stemmen op, en onder andere geen minder dan die van Lod. Van Deyssel, in De Amsterdammer, 2 Mei 1883. ‘Alles wat in de Landliederen van Dr. K. de Gheldere staat, is gewone burgermanspraat, in den letterlijken zin van het woord: de woorden en de zinnen zijn konversatie-elementen van gansch | |
[pagina 86]
| |
onnoozele brave buitenlui of bewoners van stille wijken in provinciesteden. Men kan niet banaler zijn.’ Zoo schreven Hollandsche recensenten in dien verren tijd: de moden zijn sindsdien sterk veranderd: Van Deyssel immers beoordeelt niet slechts den leerling K. de Gheldere in zijne even aangehaalde recensie, maar hij sleept mede Meester Guido voor zijnen rechtbank. Een pamphlet verschijnt als antwoord op Van Deyssel's stuk en daarin staat het zwart op wit: ‘Gelukkig dat Dr. de Gheldere alleen niet doodgesteken wordt door dien vervarelijken Van Deyssel; hij sneuvelt in gezelschap van al de dichters die de katholieke vlaamsche beweging voortgebracht heeft, van Van Duyse's eerste optreden af tot aan het laatste van G. Gezelle: want zegt Van Deyssel, al wat die dichters geschreven hebben, ge zoudt er waarlijk van spuigen, (maar hij zegt dat op zijn hollandsch.)’ De jonge Van Deyssel die hier zoo leelijk zijn vinger in zijn eigen oog steekt, krijgt er dan ook duchtig op, op dien vinger, van den westvlaamschen steller van het schotschrift en die, waarschijnlijk niemand anders is dan de dichter van Landliederen zelf. ‘In elk geval, zou het zulk eenen leerjongen betamen dat hij wat fatsoenlijker spreke van vlaamsche middelmatigheden gelijk Guido Gezelle en Cie, bij de welke hij nog wel eenen tijd zou mogen ter schole gaan,’ schrijft de pamphletist; hij is kwaad; en niet zonder reden, immers, 't gebeurt dat ook de hoogste kunstrechters malkander tegenspreken. Zegevierend vaart hij dus voort: ‘Nu weren wij den hoed voor den weledelen heer Van Deyssel en eindigen met de regels van eenen anderen bovengemelden recensent van denzelfden Amsterdammer, zelfde nummer, zelfde bladzijde: ‘De bundel zij elkeen aangeprezen, welke naar natuurlijke, zedelijke, liefelijke poëzie verlangt. ‘De dichter zoekt geen ziekelijke toestanden, geen kwijning, geen karakterlooze droefgeestigheid gelijk vele jonge dichters en andere kunstenaars. | |
[pagina 87]
| |
‘De mélancolie van den grooten kunstenaar mag alleen bestaan in het gevoel en het terugwenschen van een verloren goed, gelijk Plato en honderd anderen dit verstonden. Niet dood maar leven schenke ons de kunstenaar! Van DYzer.’
Gens irascibilis vatum!! (dichters zijn kitteloorig).... en zoo schrijft de geschiedenis haar eigenzelf. En nu nog een briefje van Karel aan Guido Gezelle waarin van zijne uitgave gewag gemaakt wordt: | |
‘Zeer Achtb. Heer en Vr.,Verschiet niet bij het openen van mijnen brief, want hij dient maar om u te bedanken over uwe zeer groote bereidzaamheid om mij dienst te bewijzen. Ik geloof het dat gij overlast zijt. Geheel de wereld komt immers aan uwe kazakke trekken, maar te rechte of ten onrechte, ik beelde mij altijd in, dat, al kostet Gij geheel die wereld van uw geeren schudden, ik er nog zou blijven aanhangen. Schrijf mij ('t is weêral van schrijven!) welke dag ik U en Hugo mag verwachtende zijn om te dineren en te rusten. - De verbeteringen zijn gedaen in al de Prospectussen uitgenomen die der Vlagge die alsdan al gedrukt waren. Ik zende eene prospectus naar Winkler maar durve mij niet verstouten hem ruchtbaarheid in N. Nederl. te verzoeken, ik ben er te weinig kennisse meê. Gij zult daar wel een woordeke van spreken in uwen naasten brief naar hem...’ Den 26/10/'85, ontving G.G. 't volgende briefje uit Couckelaere: ‘Hebbe U heden met mijnen schoonbroeder laten geworden 2 Leenaards De Bo om te proeven en er kennis meê te maken. Binst dat de toog (tentoonstelling) te Thielt open was, lagen deze peren in den grooten nederlandschen fruittoog te Antwerpen bestempeld en vereerd met den naem van onzen betreurden en braven De Bo. Dit jaar zijn ze klein gebleven en, ten andere, de boom staat in een ongunstige plaats zoo dat de vrucht niet is wat hij wezen kan. Maar ten andere De Bo was ook niet overtollig groot van gestalte en nog min in z'n wapens. De peer is, | |
[pagina 88]
| |
even als De Bo, zonder blaai en nederig en zedig in 't zicht, maar onder haar kleurloos fijn pelletje zit er geurig vleesch en rijk in sappen, al binnen best, een zinnebeeld voor mij voor 't edelmoedig vriendelijk herte en den rijkbegaafden geest van dien wij gemissen. Wij kunnen alledage naar Poperinghe niet gaan om het grafteeken (te wege) van onzen vriend te bezien en hem te gedenken dewijl onze vergetelijke nature alzoo bestaat, dat met ter tijd, slechts aanzien gedenken doet: maar wij kunnen hem, toch velen, een gedenkteeken in onzen hof oprechten, met eenen boom te planten ter zijner eere en met zijnen naam; en dat zal hem plezier doen daar boven, aan hem die hier op de wereld Gods bloemen en boomen zoo bewonderd en bemind heeft.’ Zijn brief is zoo smakelijk en rijk in sappen als de Leenaard De Bo peer zelf. ‘Ik ben gisteren te Brugge geweest en hebbe Gaillard gesproken’ schrijft hij in een ongedagteekend briefje van dien tijd,’ hij is geheel en gansch eens met u dat West Vlaanderen moet beter vertegenwoordigd geraken in de Academie enz. enz.’ en de mogelijks nieuwe vertegenwoordiger zou dan niemand anders zijn als Karel de Gh.; geheel 't briefje is een pleidooi voor zijne verkiezing en een aanwerven van stemmen op zijn naam. Hij werd werkelijk tot lid verkozen van dit korps, alsmede van de Leydensche Maatschappij voor Letterkunde, en was er wel op zijn plaats. Tien jaar na zijn Landliederen, in '93, verschenen zijne Rozeliederen: en in 't zelfde jaar, nog vóór dit laatste werk geeft hij het Ghetiden Boec uit. ‘Ik ben aangegaan in 't Volksbelang van Gent’ schrijft de Rozendichter aan G.G.; nopens het groot getal Particularismen in de Rozeliederen en ik zal antwoorden in Biekorf misschien; voor enkele dier Particul. kom ik U een handje toestekens vragen.’ En hij vraagt hem uitleg en verrechtveerdiging van menig woord dat thans, dank zij de Vlaamsche Schrijverschool, algemeen burgerrecht verkregen heeft: dat zich zelf rechtveerdigt en geen verklaring vandoen heeft om begrepen te worden Noord én Zuid - en zoo | |
[pagina 89]
| |
is de Algemeene Nederlandsche taal aan 't groeien voor die heur geen geweld en doet. ‘Mag ik U verzoeken,’ zoo schrijft hij in een ander briefje’ van in Biekorf en Loquela het verschijnen van 't Ghetiden Boec aan te kondigen. Ik zou er maar dunne van zijn moest mijn werk van zoovele maanden vergaan onder 't doodzwijgen van de vlaamsche tijdschriften als de fransche bladen er melding van maken, gelijk gij vernemen kunt uit het artikeltje van Bien Public van Donderdag 12 Januari '93 hier mede gaande; gelief ook het onder druk zijn der Rozeliederen in Biekorf en in Loquela te laten kennen.’ En korten tijd later komt de bedanking: ‘Ik bedank u van ganscher herten over den schoonen en langen opstel dien gij in Biekorf geschreven hebt wegens 't Ghet. BoecGa naar voetnoot1) Ik verneme eruit met groot genoegen dat Joh. Winkler u de mare van mijne zende gedaan heeft. Hij heeft mij ook zulk een hertelijken brief geschreven dat ik niet laten kan hem u ter lezinge te zenden. Ik heb ook zeer voldoend schrijven ontvangen van Bols, Stallaert, Daems, Claeys, enz.! Ik heb een groot getal inschrijvers op de Rozeliederen.’Ga naar voetnoot2) In Bâmesse van 't zelfde jaar '93 noodigt hij den Meester uit om met hem wat te komen praten over zijn boekske. ‘Uw valling zal al gedaan zijn Maandag, verhope ik. We mogen ons zoo teer niet maken met altijd binnen te leven en moeten de laatste schoone dagen te bate nemen om een uitstapke te doen naar onze goede vrienden. | |
[pagina 90]
| |
‘Ten andere - en dit is de grootste reden van mijn pleidooi - ik mag 't boekje van 't seminarie maar houden tot 9 November en ik zou mij so verhoghen, mochten wij er een uur of twee onzen neus over steken te zamen. Here werdighet seghen: Amen.’
Benevens zulke brieven die eene geschiedkundige beteekenis hebben, stuurde hij er aan Gezelle vele met hetgeen hij zantte: bij volle grepen zond hij in, zantekoorn op den ouden vlaamschen akker van de eerbiedweerdige boeken en perkamenten of op 't levende en roerende veld van 't spraakveerdige volk rondom hem. Zoo had 't hem de meester geleerd en deed hij 't hem voor. Gezelle raapte daaruit wat hem dienstig was voor zijn eigen dichttaal en voor Loquela, en vernietigde daarna meestal 't handschrift van den inzender. Van de Gheldere heeft er een paar bewaard: o.a. | |
‘Heer en Vriend Gezelle,Noenestond is in den haverband gebonden - de noenestond scheidt uit met den haveroegst - September. Achter Couckelaere Kermisse (1e Zondag van Haveroegst) is er geen noenestond meer. Ik heb ook gehoord: als den eersten hooihopper is geboren is de noenestond verloren; of hooihopper geboren
noenestond verloren.
Zou dat wel te kennen geven dat vroegertijd de noenestond met den hooitijd uit was. Ik heb daar geen bescheid over vernomen. Een handsvul' wyte, maar zal dat niet in verband staan met weete, weyte = terwe. Pandere en zandere. Ik vinde in Hübner's Naturlexicon: Sander = perea, barsch. Dat is Duitsch, maar is het misschien ook geen oudvlaamsch en zou die spreuk niet beduiden: hij is vertrokken met den pander en den baars, den visch erin, met den contenant | |
[pagina 91]
| |
en den contenu? Is die spreuke geen zeestrandspreuke? geen visschertale? 'k heb gister een schoon beeldrijk woord gehoord: Grimbaarden: hij zat te kijken naar de kaarte en sprak geen enkel woord maar grimbaardde van tijd tot 'ne keer. Rire dans sa barbe.
Neme de eer u te groeten met handen en voeten. Dr. Karel de Gheldere.’
Zoo wrochten en zochten, zoo dichtten en deunden die aartsvaders van de vlaamsche beweging: de wind is nu gekeerd en menige flamingant van zijn eerste broek zal misschien over die oude verdienstelijke wroeters en vorschers en hun ideaal in hoog misprijzen, zijn schouders opsteken. - Doch zij lieten den kern niet bederven of verloren gaan, terwijl ze voor de doppen vochten. Nu wordt meer ‘bewogen’ ‘gemeetingd’ ‘geconfereerd’ ‘gecongresseerd’ en wat dies meer, en gaat de echte ‘degelijke’ taal en de kennis ervan verloren; ze wordt verdrongen door een wansmakelijk, levenloos afgietsel van misbakken krantentaal en van buiten geleerde napraterij, doodgeboren. Strijden, zal men zeggen, staat meer in het teeken van den tijdgeest. Goed, maar hadden die ouderen van dagen de taal niet zorgvuldig bewaard en bijgewerkt, geleerd en liefgehad, zoo streden wij nu over een bloedeloos beeld van een taal, over een lijk. |
|