| |
| |
| |
UIT HET LEVEN DER DIEREN.
'S LEVENS LUST EN 'S LEVENS WIJSHEID.
| |
| |
| |
XI.
's Levens lust en 's levens wijsheid.
Veniet ecce Rex!
't WAS eindelijk uit met de grauwe dagen.
Voor goed nu zaten bachten de kimme de winter, de maartsche vlagen, de roste mane, 't was alles over en voorbij.
Weken achtereen had het gegierd, geschommeld en gebuischt; de wind hield hem koppig in 't noorden en dreef de lucht aanhoudend vol varende bucht en vuiligheid. De regen striemde, koud en zonder einde. 't Was zoo treurig overal, zoo derf en zoo verlaten, geen kleur noch blank ievers, geen leven noch blijheid, de zonne scheen voor goed weggedoekt en begraven.
Allenthenen zat het ontwaken en de nieuwe groei gereed onder den gezwollen bast, van weken her ongeduldig gereed in scheurende botten; in den grond en op stal, in kot en in kevie trappelden verveeld het vee en het vogelvolk om uit te breken op 't eerste geschetter van het nieuwe zonnelicht der lente.
Maar 't was eeuwig elken morgen dezelfde bedroe- | |
| |
vende eentoonigheid, om bij te wanhopen: 't zelfde onbermhertig norsche wanweêr. De wind hield, tergend, met al dat verlangen feestelijk den zot. Hij hoepte en hij wipte tegen de staldeuren en hij klutterde met de deurklinken dat de beesten schrikten op hun strooleger. Hij voer gaan ronken onder 't lekende pannedak, daar de duiven zaten, met hun pluimen recht, ineengekrompen en weemoedig te mijmeren vóór de gerren van de beete. Hij gispte met de schuinsche regenstriempjes tegen de groenende boomstammen en joelde voort al over de armtierigheid van de vereenzaamde landen.
't Verlangen om de lente, om open lucht, om zonneschijn, werd een zuchtigheid, een ziekte op den duur.
Maarte had twee of drie van de twaalf zomersche dagen gegeven die ze schuldig is. De boomen en al het stamgewas hadden hen laten bedriegen door een paar zonnelonken en tendenuit hun takken hadden ze het nieuwjaarsche groen laten buitenleken! Maar hoe of het hen nu deerde, te late was 't! De wilde wind zou ze doen boeten voor die haaste en hij greep de boomen om hunne leên en schudde ze dat ze zoefden; hij werveldraaide om hunnen kop en dwong ze met hun kroone omneêrewaart, dat ze rilden erbij en tranen weenden die kletsten tegen den natten grond.
Ten langen, ten heel langen laatste was hij het toch beu geworden.
Matgejoeld en moegetreiterd, had hij 't laten liggen en was met de kraaien verhuisd, nadat hij, geheel onverwacht, de bliksem had doen slaan doorheen de stortende vlagen, en met een ratelenden donderslag had hij voor
| |
| |
goed zijn afscheid genomen. Een tijdeke lang nog had het er allemale gestaan lijk bluts en dwaas geslegen, streuvelig en verborsteld, met den ijsigen daver op het lijf, lijk na eene duchtige takeling, blij dat het over is, maar met de vreeze of 't herbeginnen mocht.
Doch 't kwaad dat voorbij is vergeet men gauw.
Neen, 't was wel degelijk uit en voor goed gedaan, dezen keer, de lucht stond in het nieuw gewasschen, eenmalig blauw. De zonne was haar renbane ingeschoten, en als bij tooverslag, alles wat open kon gaapte, wat blinken kon blonk, wat lachen kon monkelde gelukkig, en al wat stemme had floot de zonne eenen driemaal blijden welkom toe.
***
't Was boven vooral, boven, in de vrije hoogten van 't gebied der boomen, die thans wiegden in eene zee van zonneluister, dat uitgelaten weelde en zotte blijdschap heerschten.
De spreeuwen en hadden dat sture noorderweêr in 't geheel niet noode; ze hielden van die wilde rukken, die onstuimige sprongen van den wind, dat geeselde hun bloed, en terwijl hij alzoo uitzinnig aan het zwepen was, hingen ze en taterden en ratelbekten, al rennen op nen hoogen populierentop. Maar dat ze op geen zonne verlekkerd en waren, verzot op de lente en dronken van 't leven dat bortelde overal uit, dat en is geen waarheid. Ze blonken nu groenwendig zwart lijk edelgesteente; hun zwerversleven zou een einde nemen, ze braken hunne winterbenden en trokken, bij paren, alhier, aldaar, elk aan zijnen kant, hen vast gaan zetten in
| |
| |
hun zomerverblijf. En musschen! musschen! 't vloog overal vol met die eeuwig krakeelende rakkers.
Evenmin als de spreeuwen en al 't ander echt inlandsche volk wilden ze 's winters van een voortgaan weten. Landgetrouw en huisvaste bleven ze hier om te dieven en te plunderen, in vluchten zonder tal, op hof, schelf en schuren. Ze hadden hen ook in Maarte laten beetnemen door 't liegen van de zon, en gemeend al dat het zomerde. Veel hadden ze ten anderen niet vandoen om hun klein klutske musschenverstand kwijt te geraken, daar sloeg hun zoo med'een het zotte in den kop. Bot vierden ze hunne ongemanierde schurdigheid van straatgoedje dat ze zijn. En 't was een koersen geweest, al vechten door de lucht, zesse zeven bij malkaar, al scheren door hagen en heesters, al tieren, zweren en schelden de eene op de andere en vechten dat er de pluimen bij stoven. Maar dan was die wind gekomen, dat ongenadig blazen en dien harrie. Ze zaten weggeschuild en 't was met moeite hier of daar dat er een door den regen flodderde, die nievers plaats en vond.
De meerlhaans ook, in hun geheimzinnige doening, hadden alhier den winter doorgezien, dolende achter iepen en averessche, al weemoedig piepend eenzaam in den scherpen vorst. Maar met het keeren van 't jaargetijde waren ze begonnen werven om elk hunne eegâ, en slaan deden ze met hunne helle tonge hunnen schuwen metaalslag, dat men 't vernemen mocht, verre en bij, hoe het paartijd was en hoe neerstig ze hunne kanse te bate namen. Als eens de echt gezegeld was en t'akkoord geklonken, dan reisden ze van boom te boom al schelle
| |
| |
schaterlachend of van vroeg in den dauwenden morgen dichtten ze splenternieuwe waterdeuntjes.
De raven waren 't land uit en de wereld in, maar al 't mindere diet, 't gemeender volk van vlaamschen stamme, bleven hier den winter lang.
De pover en de meeze, de wipsteert, de boomklemmer en de kobleeuwerken die doolden verarmoed achter wegen, en de ijspauw en de steenduive; het winterkoningske had gezongen dag uit dag in, bij het bleekste winterzonnegestraal, dat geheel zijn lijveken erbij daverde.
De eksters zelve en waren niet verre verhuisd, want men zag ze, bij dage varen getween, lijk kruiskes op de lucht, of blekten ze, witte stipjes, op verschgekeerde land. Ze herleefden nu al, en ze wachtten tot hij, de koning, tot zij, de grootedelen, komen zouden.
* **
De Lente was met de jonge zonne en de lauwe lucht begonnen aan haar tooverwerk; ze hadden het breed aangeleid, het bouwen van de nieuwe loovergroendiepten, en z'en spaarden geen pracht bij het behangen van 't heerlijke zomerpaleis. Ze borstelden met milde trekken een zuiver, een nog kriekversch groen op 't hout en op den grond, en 't fruitgeboomte bestrooiden ze met wit en rozerood, strooien maar, strooien altijd voort, totdat ieder takske een arm dikke gelaân stond met lichten bloesem, en ieder boom een wolke scheen op een stam, een watten wolke, die de lucht alzoet bereukwerkte om end' omme. De meirozen, de geurige seringas en de
| |
| |
zoete jasmijnen en 't warme vleeschkleur van den bloei der appeltjes-over-de-zee en de lekende trossen van den ranken goudregen, 't werd alles in overvloed uit zijn schrijnen gehaald; de lieve lente tooverde maar, altijd voort tooveren met eene kunste! Van boven tot beneên hing de boomenwereld vol wisselende kleurweelde en schoonheid, van boven tot beneên geurde het met de fijnste, met de diepste bloesemgeuren.
Hij mocht dus komen, de koning, en zij mochten komen, zijn edele hofgevolg, de meesters van het lentelied, de prachtigen van stemme, hunner overweerd was het edele verblijf.
De zwaluwen kwamen 't eerst en ze gingen hangen op zekeren dag hoog in de blauwe lucht schrijvende aan hunne nooitvolschreven kringen; later nog kwamen de groote schaarzwaluwen die wiekten leeg tegen den grond en vaarden al gieren over water en veld.
Van 's morgens vóór dag en dauw hingen de zangleeuwerken al hoog te tierelieren; het weverke 'spon aan zijn liedjes tend de tijd kwam dat 't aan zijn nest en aan zijn geluk zou gaan weven. De grasjonkers, als de zonne ten beste was en het alom begon te bakelen, zouden van af een olm of een eikentop langs eenzame dreven hun klaarheldere weemoedige wijzekes laten vallen hebben. Te boschwaarde in, sloegen de vinken met een frischheid lijk van water uit een beschaduwde bronne, en ze flodderden lijk vlammetjes met al hun levendige kleuren over 't groen, om 't overal te gaan uitklinken hoe nieuw dat alles was weêr opgestaan en hoe lustig weêr aan 't leven. Hoog op zijnen sperel, voor God en alwie het
| |
| |
hooren wilde, heerschend over land en woud, zat de lijster; de grootste was hij, zoo daar geen meerdere en kwam, de felste zanger; hij ook liet uit zijn krachtige keel de diepe volle tonen vallen op de lucht, zoet en zwierig, zoo rond en zoo rijk, van zijn orgelende lied.
Er waren er zelfs die beweerden, dat ze 't vernomen hadden, heel uit de verte, heel zacht nog, maar zoo verblijdend, met de belofte erin van al de wonne des komenden zomers, het reizend geroep van den koekoek.
Doch 't bleef nog ongezongen, het hooge lied, de gulden klank uit de keel van den zangkoning bleef onvernomen: die stem waarvoor alle andere stemmen zwijgen.
***
.... Love and Art united
Are twin mysteries....
AA. Procter. Legends and Lyries.
De nacht was gevallen en 't hing duisternis overal.
Lang nog hadden in de verte hier end daar, uit de landwoonsten, de oogskes zitten lonken van laat wakende lamplicht, maar ook die oogskes waren geloken, ze vielen allengerhand toe, 't eene voor, 't andere na, en 't was nu eenbaarlijk al in de ruste: het sliep.
Alleen een ongetal van sterren pinkelden ongeduldig over geheel de uitgestrektheid van het hemelgewelf. De mane rees en deelde 't werk met de duisternis, om den nachtelijken tempel en al 't vertoog heerlijk te befloersen. Zij lichtte zoo vriendelijk; overal waar ze aan of bij kon, streek ze haar zilverlicht op. Al het geboomte en al het loovergetooi stonden, ten deele, lijk loovers en boomen
| |
| |
uit gesteven metaal. De zwarte nacht wierp schaduwlijnen van den voet der boomen weg; hij teekende op den grond het donkerbeeld van alles wat de mane wees dat in haar weg stond; binnen 't rijshout in hoeken en in kanten, bachten heesters en struikgewas, stak hij 't vol met potzwarte duisternis.
't En roerde geen adem, maar daar ging, als in een zoete vezelen, het toovergeheim van den nacht lispelend van blad tot blad, daar ze allen hingen stil en luisteren bedwelmd in zachte genieten.
De reuzeboomen, eiken, olmen, esschen en beuken, reekten hunne stammen omhoog gansch onbewogen; ze stonden er om ter stilst te dragen aan hun sluimerende kronen, stomme wezens in dien kalmen nacht schenen ze te vreezen dat met niet stil te staan zij de sluimering zouden storen van de boschgenooten rondom hen.
Omleege stond het rijshout half gekleed in zijn wordende groen; het rankte wijd van hem weg zijne takken in de ijlte tusschen de groote stammen.
Het gers, het mos en de overjaarsche blaren op den grond, het lag al stil; 't was alsof daar elk benieuwd was en in verwachting om te weten wanneer hij komen zou, wie verkoren was om hem te dragen.
't Was ineens beslist.
Een jonge notelaar had gerild, en zijne uiterste twijgjes wiegden op en neêr in een wisseling van klaarte en donkerheid. Ze hadden 't gezien allemale, en ze hielden hen, zoo mogelijk, nog stiller. Het zweeg alommentom en de nacht zelf bleef ingetogen beluisteren hoe die stemme in zijnen schoot zou vallen.
| |
| |
***
Hij kwam toe als in een kring van hertgenegen vrienden; hij keerde hem en hij wendde links en rechts om te betoonen hoe 't hem lief was dat ze luisterden: dan ging hij aan 't denken en hij neuriede stil voor zijn eigen zelven alleen:
‘Wat scheelt mij, ten anderen, zoo ik maar zingen mag, de heele wereld? Dat ik leve is mij genoeg: God schenkt mij de milde gunst van zijne lucht en zijn licht. Hij weigert mij mijn nooddruft niet en laat me helder water vinden om mijnen dorst te lesschen en mijn kleed te spoelen. Dat is me voldoende. Maar ik heb lust aan 't leven, want binnen mij daar drage ik iets waarvan ik nooit verzadigd ben; het lied, het machtig roerende lied, de volheid ervan en de diepe diepe oorbron, de gloei, o die gloei! van mijn hert; daar welt het uit naar boven en stort het neder in 't wijde van de vriendelijke lentenachten.
De merel schuifelt wel en de vinken slaan; de lijsters orgelen zoet, zoo zoet, maar ik schuifel, ik sla en ik orgel, neen, ik zing! Mij alleen werd de gave Gods gegeven, ik heb ze van mijn eigen niet, noch ben ik er verwaand meê; daarom, uit ermeê, 'k gebruike ze als een kwistekind, en eerder zal de nacht van luisteren zijn moe, dan mijn schelle keel wordt wers van storten; hebt daar, allen nu in 't ronde, en luistert.’
Eerst, uit de diepte van zijn borst, haalt hij boven
| |
| |
tiene twaalf langgerekte sleeptonen en zendt ze de bevende lucht in, den eenen te midden in het golvende trillen van den anderen, en ze vallen in malkaar lijk leken vocht, de eene in 't herte van den nog uitwijdenden rimpelkring der voorgaande. Hij laat ze los en gaan, sneller en dapperder, totdat er al de ommelucht meê vol hangt en het helmt heinde en verre lijk 't ronken van stalen reuzeveren al over het land. Hij zaait ze rondom hem, met zijn kop naar de sterren en zijn kele wijd, als moest er geheel zijn ziele dóór, inééns, rekwijd open; alhier aldaar gewend, werpt hij zijn rollende schatten, gooiend van hebt daar en vangt ze, te bodem al zijn schatkisten uit.
Dan zweeg hij, de groote kunstenaar, omdat hij wist dat zijn zwijgen zou verdiepen nog de machtige schoonheid van zijn hymne.
‘Smaakt nu,’ zoo dacht hij weêr, ‘hier alles mij rondom, laat het zinken stil in u, ik late u tijd, en geniet al 't vervoerlijke van mijn zang die me zelf vervoert, al 't heerlijke dat ge komt te vernemen. Hoort, het golft nog op de lucht, het zweeft nog om de stammen en 't beeft nog om het luisterend gelooverte. Ja, lentelucht, manelicht en loovergroen, voor wie is 't dat ik zing? Luistert, en 'k zal wachten van u te overgieten met nieuwe klankgenot en u tijd laten om t'overwegen en op te zuigen al het zoete van dezen mijnen eersten zangstroom. Daarna verlangt ge en begeert ge weêr nieuw, en misschien zal 't u dezen keer geheel voldoen, zooniet wil ik u iets schenken dat even schoon is als 't voor- | |
| |
gaande en dat uw verlangen weêr zal rekken om nieuw.
O dat lied, en dat brandend verlangen, zoo sterk dat 't mij wee doet somtijds, om te zingen!
Gij, goede boomen, hebt uw kalme geruisch; gij, blijde beken, babbelt om den kei die in uw schoot ligt; de wind die weent woe! woe! en hij ruischt in het treurige riet. Klokken bangelen op de lucht en de menschen laten hun stemgeluid gaan over het veld. Het vee loeit in den avond en de krekels kriepen: dat komt alles t'huis bij mij, hier binnen; ik grijpe het al bijeen, en 'k rijge 't aan een band, aan een gouden band uit mijn liefde en levenslust geweven en 'k werpe 't vóór uw voeten, daar, en ik werpe 't in gouden ranken vóór den troon van Hem die alles zoo schoon miek en mij leven laat daarbij en lieven.’
Nu springt hem uit zijn keel een slingerende stortvloed van gorgelende, haastige slagen, lijk het snorren van een jachtwiel, die hij afknoopt met een knetterenden slag weêrklinkend als het breken 't zuiverste staal.
De nacht blijft in vervoering stil, 't geboomte staat in zijn stilte vertooverd, de sterren lichten en de mane houdt de zilveren lampe hoe langer zoo liever en zoo schooner. Nooit komt hij op een van zijn strophen weêr; maar hij voelt zich opeens zoo geroerd en aan zijn eigen ontvoerd door alles wat blinkt en blomt rondom hem; hij begrijpt al 't zachte en al de kracht, al het frissche, al de zoetheid en al 't weerd-beminde van alles wat leeft, van alles wat klapt en rapt, roert en tonge
| |
| |
voert, van alles wat murmelt en zingt in Gods lieve natuur, en hij vertolkt het in een begeesterden tonendans, eerst zacht, dan feller en dan zoo fel, dat zijn kele dreigt te scheuren en 't klinkt als sloegen ze met hamers op 't lijf van het aambeeld, ontwikkelend in zijn menigvuldigheid al den rijkdom van zijn liederschat; hij wisselt er den maatgang van en loopt, dat 't nauw te merken is, van den dapperdansenden perelval tot in langgerekte orgelklachten, naar willekeur verloopend door een wereldwijde klankengebied.
‘Ik weet 't liefelijk geheim der stille nachten; de nacht is eene dood, maar geen zonder genade; de nacht is eene dood, maar met belofte van nieuw leven; hij sust den kommer zacht in slaap, de droefheid, den haat, den wrok en al de wonden waaraan het herte bloedt, maar één wonde sust hij niet, eene heel zoete, eene heel smertelijke wonde, mijn heel zacht wonnig wee, sust hij nooit.
Ik weet de blijdzame hoop van den morgen en 't vernieuwend genot aan het leven; ik weet den kalmen gang van den vollen dag; ik weet den vrede en de ruste van den vallenden avond; ik weet den angst en het blijde betrouwen; ik weet de vreugde en den weedom; ik weet alles dat en nog meer; ik weet 't al een taal te geven en te laten jubelen, te laten kreunen, te laten schrijnen in mijn lied...’
Hij zingt weêr naar de sterren, maar zijn tonen worden warmer; weêrom is dat onvoldaan verlangen in hem wakker, altijd datzelfde en meer ziel steekt in zijn liefdelied. Klagend, stil klagend zuchten de tonen vol
| |
| |
met gedrukten weemoed; hij duwt op iederen klank en houdt hem uit om hem dan eerst los te laten als hij er zijn onbestemde heimwee heeft in meêgezonden. Hij murmelt eerst ingehouden stil, maar laat dan aan zijn stem weêr al haar kracht om aan alles wat luistert rondom hem zijn verlangen en zijn onrust meê te deelen in dieproerende trilling. In hem kwam de begeerte op, de onbepaalde begeerte, eerst gezapig en zoet, later sterker en warm en nog later geweldig, thans onweêrstaanbaar. En het wee van 't onvoldane ervan werd gevoed door al 't blij levende rondom hem:
‘Wat is 't in mij, dat verlangen dat groeit en uitzet lijk een vier daar de wind in blaast; die drift die ik niet temmen kan, om alles wat ik rijkst, edelst, best en kostelijkst in mij heb, al de schatten van mijn vorstelijk keelmuziek uit te storten in nederige hulde, tot pand van stille, maar volledige overgave aan... wie! Ja, aan wie!’
Dat juist en wist hij nog niet, dat was 't dat hem voor 't overige van den nacht uit de keel een lied dwong waar de weemoed in weende, omdat alles zoo schoon is, en hij dit alles genieten moet, alleen, - en dat alles uitspreken voor hem - alléén!
Zoo verleed de lentenacht op het verloopen van zijn lied en ging zijnen prachtigen gang.
***
| |
| |
Langst eet
langst leeft.
In eene krinkeling van schoongestreken witte zandstriepen op den rooden tichelvloer, lag, in een hoopke toegerold, Mina, de goêlooze Mina, haren pels te bakeren onder de koesterende keukenstove.
Tok-tok! Tok-tok! telde de gezapige slinger het verlijden van de stille stonden, binnen den bak van het ouderwetsch horlogiekraam, en tusschenin rammelde, lijk een vette regen, het kleuteren door malkaar van het wijveken haar speldewerkstokken, in 't nevenkamerke.
Tok-tok! Tok-tok! er was geene haaste bij voor hem, hoegenaamd niet, en hij kwam keer voor keer met zijn koperen slingerschijve door het vensterke loeren t'halver hoogte van het eekenhouten uurwerklijf.
Tok-tok! Tok-tok! Boven uit het houten huizeken op den kop, glom de zinken uurplate, wegdommelend in de donkerte van den avond, en daar ging opeens in de eekenhouten lanken een dof gegrol op en een heesche rocheling lijk in de keel van een borstlijder: met een korten snak viel het vast, en er bloeiden schielijk, lijk metaalbloemen op dien stijfhouten stam, met een rijk trillende goudklank, statig zeven, acht, negen slagen door de stilte van het woonkamerke.
't Was er zoo goed in die innig lauwe kamerlucht. Mina rook er overal het aanzijn van haar vrouwtjen en 't stoorde er van geurigen koffiedamp. 't Was er zoo goed, hier onder de stove, en Mina lag er lamlendig genoegelijk als aan den grond vergroeid met geen het
| |
| |
verste gedacht om op te staan. Ze wist wel dat er hier noch leven noch geroer en zou beginnen tenzij waar en wanneer zij zelve te voorschijn kwam; ze wist dat haar bestaan hier geheel het huis vervulde; ze had een verkept genoegen in dat te weten, en bleef liggen.
Al 't haar op heur vel stond recht en de weldoende warmte drong alzoo uit eerster hand tot in haar lijf. Z'en sliep niet, maar ze lag met hare oogen genepen half toe tot twee striepkes, met haren kop omverre op haar voorpooten en de blinkende haarpijlekes op heur gefronste lipkes, rechte de lucht in.
Zoo lag ze daar en liet ze den avond komen, den laten donkeren avond.
Neen, z'en sliep niet, wel degelijk was ze wakker; tot 't kleinste vezelke van geheel haar gestel lag immers altijd, bij dage en bij nachte, op de wacht en veerdig, gereed om zijn plotse werk te doen van zoo 't pas gaf. Maar dit te laten blijken en kwam in haar nature niet.
‘Ik kan wel goed zijn, zacht, rechtschapen en getrouw waar 't voordeel doet, - dat dacht Mina van haar eigenzelven, en ze meende 't, - maar dat elk zijn eigen voorenzegent, wie zal men dat te schande wijten?
| |
| |
Mij zijn in den nood alle middelen goed, dat heb ik leeren gelooven van mijne voorouders. Droomers zijn er wel! de wereld vliegt er vol van, die zouden hun vel uitstroopen om een ander plezier te doen. Me 'n moet niet verre gaan om er te vinden; die dwaze liedjeszangers daar, bij voorbeeld, dáár buiten... Ik ben anders; 't is ievers voor dat ik goê oogen heb die zien door de nacht, en stalen pezen in mijn pooten en veel vinnige klauwtjes; krijgen is de kunst en langst eet langst leeft.’
Ze neep de schreefkes toe over hare lodderlijke katoogskes, nog poezeliger rolde zij haar in een bolleke en haar klauwen dook ze in haar vloeren wanten. En alleenlijk van dat te peizen waren haar groene oogen beginnen glariën lijk twee karbonkels door de duisternis.
Neen, Mina's gemoed was milder nog dan haar milden aai en gezind was ze, nog zachter dan den zachten dons op haren pelsrok.
Juist nu weêrklonken buiten in den stillen avond de eerste slagen van den nachtegaal zijn lentelied. Ze drongen binnen, en zongen tot in 't herte van het huis daar Mina te sluimeren lag. Ze kreeg nen schok van blijdschap en kwaadheid al med'een. ‘Weêrom al!’ - gromde 't in haar zacht gemoed, - ‘die kerel is zot of zoo 'n is 't niemand, om daar alzoo te zitten tuiten en lierelauwen voor de mane en de sterren; 'k wete 's wonder hoevele hem dat wel opbrengt en of hij daarmeê 't piepen van zijn mage kan stille leggen, 'k zal hem eens voor goed moeten 't zwijgen heeten, en 't en is mijne schuld niet ete ik geerne vogelvleesch!’
| |
| |
***
‘Mina! Mina!’ ging het opeens.
Mina streek al 't haar op heur lijf en rechtte haren kop, maar bleef liggen, wellustig uitgestrekt overkant met hare vier pooten lang uit, rechte van haar weg, in 't warme zand.
‘Mina! Mina!’
Een deurtje kraakte open, en uit de aangrenzende kamer viel er lamplicht binnen en wierp scherpe klaarten op de muren en den stillen huisraad.
Mina miek er eene reden van. Ze rees op haar stijve pooten, kemelrugde hoog boven haar hoofd en geeuwde
wijd om haar kaken te scheuren. Met een zacht gemiauw beende ze dan op een drafke de nevenkamer binnen.
Hier zat haar vrouwtjen op 'nen leegen stoel,
| |
| |
gebogen over 't spellewerkkussen. En kleuteren deden de schommelende klosjes.
Mina kwam omzichtig binnengetorden en dreelde langs de tafelpikkel, stak haren steert op, recht omhoog, liet hem op en neêr en weg en weêr gaan, in sierlijke golving lijk een streelende slange.
Ze aaide de stoelsporten en streek langs den rok van haar vrouwtje, al blijmoedig ronken lijk een spinnewiel. Lange al had ze 't in de piere dat haar teeltjen er stond, zoo verlokkelijk, bijna onweêrstaanbaar met de zoetemelk en de weeke, de smakelijke zopkes, maar z'en kon het in haar herte niet bevinden te gebaren dat ze 't zag. Hare oogen en zou ze al dien kant niet wenden, maar ze keek van de werke weg, onverschillig uitwendig, maar vol gloeiende begeerigheid inderdaad.
Opstaan zou 't vrouwtje van haar kussen en met zoete woordetjes het teeltjen over de tichels slepen, en dan zou ze, Mina, haar laten streelen van 't vrouwtjes warme hand, en haar ruggegraat laten plooien en meêgaan onder dat weldoende gestreel met wellustige golving. Ze zou haar eindelijk t'hoope rapen met haar pootjes onder haar, 't roode tonglapje laten slaan in de witte melk en kneeuwelen profijtelijk naar binnen de zappige broodzoppen.
‘Alles om 't vrouwtje plezier te doen. Maar dat ze 't wiste, - overpeisde Mina, al ronken van loutere zoetaardigheid. - Dat ze 't maar en wiste, van de leute van 's nachts, van de jacht in den donkeren en van de fijne brokskes wild! Maar 't is best dat ze 't allemale onwetend blijft, niet en weet niet en deert.’
| |
| |
Uit haar oogskes en straalde niets als verkepte welgezindheid, geen speur van het gloeiende vier dat lichtte zoo duivelachtig bij nachte uit haar twee diepe karbonkels. Dat ze wild van voeren was, sluw en meêdoogenloos wreed, en uitgelaten kon zijn, brat gelijk een kermispeerd, dat hield ze nu al binnen, verre verscholen in de diepste kamerkes van haar geheimzinnig valsche kattewezen. Ze was zoo goed als een brood!
***
't Vrouwtje was al naar bedde en in de rust, met het zoete weten dat Mina sliep lijk 'n rooze. Doch Mina wist van wat beters dan den schoonsten tijd van haar leven te verslapen.
Mina had trouwens twee vrouwtjes, 't eene dat ze geerne zag bij dage, maar 't andere, de zwarte nacht zelve, zag ze verre 't liefst. En nog liefst van al zag ze haar eigenzelven, maar ze'n peisde 't niet of en wilde ze 't niet peizen.
| |
| |
Ze trok dus langs haar gewone wegen de nacht en de vrijheid in, en stak haar hoofd buiten 't gotegat, als juist de lucht weêr vol hing met de daverende triltonen van den nachtelijken zanger.
‘Onnoozelaar!’ meende Mina, en ze keek elders.
Haar poot had ze in een plasje gezet en ze schudde hem heel voornaam, als een nette juffer die ze was, en tord dan omzichtig vooruit.
Een geheel ander wezen voelde ze haar worden als de koude nachtlucht op haar lijf viel: hare pooten
staalden, ze had ineens willen springen zonder te weten waar naartoe. 't Was haar of haar lenden weêr slank bedegen, ze voelde erin de kracht wakker worden om vervaarlijke sprongen te doen; geheel haar lijf met al de pezen ervan rilden in een gevoelen van kracht en vlugheid, in een verlangen om te slaan hard en wreed; het pakte haar aan heur herte, de zotte blijdschap, omdat ze haarzelven zoo ineens geheel wedervond, met al hare jachtlust, al haar sluwheid, zoo opgetogen en vervoerd werd ze door de betoovering van de wilde vrijheid dat ze ineens, ze'n wist niet hoe, van den grond hief, ommewoelde en scharrelde al kormiauwen de eerde uit den grond.
Dat was eene eerste onbedwingbare buie van zotte levenslust en 't was al voorbij. Nu beende ze voorzichtig, voorzichtig voort, voetje voor voetje, naar 't boschje toe
| |
| |
in 't helle licht der mane, en haar schaduwe liep meê met haar, overal op.
‘Noch de plaatse en is 't, noch de tijd,’ - dacht ze, en te rechte, want de mane en was haar geen vriendin, en de sterren spanden meê met den nachtelijken zanger; 't was alsof ze zaten en spotsgewijze pinkelden lachende om hare onmacht. 't Hout zelve hier en zou haar niet meêvallen, die notelaars zijn zoo slank en zoo rilde dat, als men aan 't eene roert, al 't andere wikkelt. ‘Maar we zullen wel elders een plaatske vinden om hem te vergoeden voor al zijne schoone liedjes; die tijd heeft kan wachten, en we hebben wij tijd, ik en hij, ten minste tot morgen in de vroegte. Ik kan intusschen nog wat nuttig werk verrichten.’
Ze bekeek den dwazen vogel, maar die orgelde almaardoor in zinnelooze vervoering, en ze ging dan de duistere wegen, haar alleen bekend; menig plaatske waar ze voorbij trok deed haar welbeloonde strooptochten met ongehoorde maar in de nacht verdoken gebleven wreedheden herdenken, uit vroeger dagen.
***
De nacht leed voorbij en de mane bleekte weg; de sterren trokken een voor een weêr binnen vóór 't aankomen van den lichtenden dag. Al 't gemeender vogelendiet zou gaan haspelen, lente- en morgenzot, aan zijn eigen deuntje, 't werd tijd dat de koning zweeg.
Mina wist het en ze zat, dicht opeen gepakt, leeg op haar pootjes, te overwegen wijl ze waakte bij den braamstruik waar hij zijn nest aanlei en zijn nederig hof hield.
| |
| |
‘Wat heeft hij nu aan al dat zingen, aan al dat onnoozel getureluut, 't en is hem nog geen graantje wijsheid weerd. Anders zou die gek zijn nest waar elders als zoo diepe tegen den grond bouwen. Ik en mijns gelijken, wij en zingen niet, maar wij zorgen voor ons vel; het schaapke verliest zijn' bete al bleeten. En zeggen dat de menschen ook zoo zot zijn, ze hooren dat geschuifel geerne en menigeen van mijn stamverwanten hebben 't met hun kostelijk leven betaald dat ze een van die liedjeszangers te bij kwamen. Elk zijne beurt, één kan boeten voor velen, o gij dwaze lieveling van den mensch!’
Eene ronkende fladdering! de vogel viel lijk een steen in den braamstruik.
Mina ging op en wilde haren voet verzetten. Maar de grond sloeg uiteen en de aarde sprong lijk eene ontploffing. Een doffe slag. ‘Oei! mijnen poot en ach mijn herte,’ schrikte Mina; haar poot zat vast in de wreede stalen bete van een wolvetrape; ze huilde zoo vereend, ze blies en ze grolde lijk een duivel. Hare oogen keerden doodelijk vervaard en razende dol in haren kop, ze rolde haar lijf op den genepen poot, krinkelend als een gekwetste worm inéén, ze smeet haar dan weêr los, beet en krauwde rondom haar, doch 't en hielp niet, haar poot zat vast en 't wee vliemde haar door vleesch, merg en beenderen.
Tusschen twee pozen lijdens dacht ze in eene dolle razernij: ‘Ze zijn mij allen nog te slim! Is men wel ooit wijs genoeg?’
| |
| |
***
‘Mina! Mina!’ zoo riep het vrouwtjen ongerust, en ze schoof met 't teeltje zoete zopjes over den tichelen vloer. Maar het morgenmisten viel en dauwde op Mina, die ineengekrompen zat, nat, stakestijf en zeerig in al haar gewrichten, haar vel spande en deed haar wee over haar koortsbrandige lijf; met de oogen uit haren kop zat ze en hare ooren gestreken, roerloos lijk een akelig beeld van radeloos wee en stomme razernij.
|
|