| |
| |
| |
UIT HET LEVEN DER DIEREN.
REIGERS.
| |
| |
| |
X. Reigers.
KORRR! kwoâk! korrr... woâk! gerrebekte een goorpuid, - korr... woâk...! hier ben ik! - en zijn puiloogen en zijn gezwollen keelzak en geheel zijn blinkende kop keek boven water om te vernemen of 't niet en verkoelde met den avond. Hij dook op, te midden uit het reitgroen en de waterleliën, tusschen lisch en riet en den bloei van velerhande waterwied, en daar zaten ze al te pieren, in een bende bij malkaar, de koppen van tal van zijne stamgenooten. Elk lag met zijn lijf tot schouderhoogte in 't koele vijverwater, zonder roeren, net zooveel amechtige subbedutten, lagen ze, dwaas en doelloos, te glarieoogen in den open hemel.
- Kwoâk...! korrr... korrr... woâk! deed de goorpuid weêr met eene zware basstem, en ze deden 't hem terstond allen achter.
De eene voor de andere na, pompten hunne lenden vol, en ze stietten 't dan weêr uit; schreeuwend en schrankend dooreen, zonder mate of zonder wet, kort
| |
| |
gekwoâk en langgerekte ratelreken. De eene zaten te rotelen gezapig zwaar, andere rekten hun nijdig licht en moedwillig schreeuwen, om wie 't luidst en stoorend de wijde stilte, elk zoo hij gebekt was.
En dan, wanneer de kelen uit waren, lag, zonder meer, hun samenzang plotselings dood en viel de stilte weêr in van den nakenden avond.
Stil was 't anders en ongeroerd overal, eene stilte van heete zomergloeien; stil was 't over 't effen water, stil in de hooge boomen, stil over het land, tenzij dat er een gegons in de lucht hing als van zingende zonnewarmte.
't Werd weêr een teeken gegeven, en elk begon op een nieuw. Ze rekkebeenden, daar 't hun verveelde, en scharrelden al buitelen over de koppen van hunne maats, plompten in dat het speersde, en kwamen dan met hunnen kop weêr boven zitten en hun deel doen aan 't afspinnen van hun rellende avondgetijden.
- Heet! jongens, kwekte de vóórpuid, vlammend heet! 't Is een lastig, een bateloos reizen bij zulk eene hitte! De grond splijt; hij ligt en bakken lijk steen in de zonne. De wormen zitten twee voet diepe in den grond, en 't ligt al platgeschoren dat ievers op stam stond. Een gevaarlijk reizen is 't; de stoppels staan hard en
| |
| |
de voren liggen diep, en 't is een porren en een pijnen om voort; springen gaat wel! maar dan valt ge verloren, hals over kop, en ligt daar met uw buik in de zonne te ramen met uw pooten om grepe, ten aanzien van elkend' - een, reigers, kwâjongens en alle erfvijanden van onzen stam. Ik meende dat ik zou blijven liggen. Zwaar, lastig leven! maar hier is 't nog al doenlijk! En hij neep zijne oogen toe van den deugd die 't hem deed.
- Zwaar, lastig leven! kwoâkten de puiden altemaal, maar hier is 't herdelijk!
Zoo ineens hing het, onvoorzien als de bliksem, boven hen: de lucht zoefde, en twee breede dreigende waaiers wiegden regelmatig, en sloegen met wisselende donkere schaduw.
Eer nog de puiden van hunnen schrik bekwamen, stond het paar ranke spillebeenen van eenen grooten reiger te midden hen, in 't water geplant.
Geschorst was ineens de male, en geen puiden waren meer te zien; geschuild zat elk aan een kant in
| |
| |
't goor, tenzij dat de vogel, terwijl hij nog zijne vlerken schikte, zijn langen scherpen snavel geschoten had, lijk een pijl van een boge tenden zijnen langen hals; en daar verscheen een puid weêr, opgetild uit zijnen schuilhoek, hoog in de lucht, tusschen de harde nijpers van den reigerbek genepen lijk een vijlstake.
Hope- en hulpeloos, erbarmelijk verlegen, rekte de arme puid zijn vóór- en zijn achterpooten, maar, 't was
voor 't laatst dat hij de lucht zag: omhoog geslingerd, keerde hij met zijnen kop naar voren en dook levend in zijn levende graf, al piepen zoo deerlijk van den nood en zijn wee al klagen, zonk hij, zonk hij diep en dieper door den reiger zijnen langen hals naar binnen.
De andere rekten hun schenen en staken, onder water weg, hun vel in 't drooge.
- Zelden krijge ik meer dan éénen teenegader van die schuimers uit het goor, meende de reiger, ze zijn mij nog te rap. En hij spoelde genoegelijk met eene teuge water heel de lengte van zijne kele. Dan haalde hij eenen poot op, en met den anderen, tot aan zijne knie in 't water, stond hij op eenen steen aan den oever, daar zijn wijde teenen hadden voet op gevat. Lijk een visscher die zijnen reep rolt, zoo plooide hij zijnen gevlekten hals in eenen sierlijken wrong op zijne borst, stak zijne schouders hoog op en streek de kuive
| |
| |
op zijnen kop dien hij dan met zijnen bek omneêr liet hangen, op geduldige wacht, bewegeloos als een beeld.
***
Hij stond er uren lang, en allenthenen was het vast aan 't avond worden.
Vóór hem uitgestrekt lag de breede kom van het ongerimpeld water, met op zijn vlakte den stillen bloei van droomerige waterleliën, en met in zijn diepten al de pracht van de avondverwen aan den westerhemel.
Hooge populiers reekten hun rilde stammen rond den wijden vijverplas, en hunne kroonen mieken errond eenen uitgestrekten krans. Verre, aan den overkant en op den hoogen oeverberm, stonden de boomen, stam bij stam, zwart op den rooden achtergrond van vurig avondrood, en de ongerepte waterspiegel herschepte beneden weêr eenen hoogen oeverberm, en den rooden achtergrond van de zinkende zonne en de hooge boomstamreken hangend hunne kroonen naar omleeg.
Zonder zienlijken overgang was het helder luchtige leven van den dag geweken voor eenen lichten lichten nevel, eene blauwendige grijzigheid die opstak uit het oosten; de verre pachthoeven kregen daarvan hun avondgewaad en ze werden weggedoekt met lucht en veld en boomen tot eene vale onduidelijkheid. Het land lag verlaten en de ruste nam overal de ruimten in die 't zonnelicht achterliet al zinken weg in 't westen; het zonk en bleef haperen op den weêrhaan van den ouden toren en liet hem schitteren; het zonk in de kruine van de boomen, en ze gloeiden lijk boomen van rood goud;
| |
| |
het zonk traag en lijk met tegenzin op de daken, op de huizen van het dorp, ten oosten van den vijver, en stak daar de ruiten in brande; het viel eindelijk op de akkers die stonden verre en wijd overal vol met 't gestuikte koorn, en 't verguldde de kroezelige koppen van de gestuikte schooven en de schooven zelf en 't scheen als een veld vol tallooze goudene tenten; het liep al over 't beekje dat den vijver spijst en 't lei het rood te gloeien lijk gesmolten goud; eindelijk trok het tusschen de stammen van de populiers eene schitterende strate blinkende goud over den rustigen vijver, van oost naar west.
Hier was 't nog een laatste pracht van avondzonneluister; geen geweld meer, geen schitterend blaken, maar, op de stille aarde en den onbewolkten hemel, verre en wijd, een ongemeten overvloed van de rijkste kleurenweelde, dieprood en gloei en koperrood en purper en peersch en geluw en groen en blauw, statig opengespreid in vorstelijk kwistige mildheid. Van ruste nu taalden de vage verten, van ruste sprak het stille geboomte, van ruste het land en de huizekes, en ruste ronkte uit de klokstem aan 't aftellen van de uren die stil weken voor het naken van den nacht.
Verre dommelden de avondgeruchten en naderbij gingen de krekels al voorzichtig aan 't kriepen.
Van over de boomen kwam de zachte adem van een westerwind gewaaid al door den mist die steeg boven den vijvermeersch; hij kwam gevaren en rimpelde 't water dat het nauw zienbaar was, hij liep al over 't eiland daar een otter zijn leger hield, over de waterhoentjes die vaarden, al knikken tusschen de ronde
| |
| |
schijven van 't blad der waterlelie, en ze kraaiden hun pret en hun welzijn uit; hij kwam gevaren tot in de kruinen van de popels hoog boven den reiger zijnen kop, en daar stelde hij alle de bladjes aan een wikkelen en een ritselen, dan kwam hij neêr tot in het lisch en de ranke rietstaven rond den droomenden vogel; de rietstaven bogen gewillig en hunne blaren lijk zweerden suisden over elkaar, en vertelden de eene aan de andere van de hitte van den dag, van het deugddoen en de frissche koelte van dat windeken iederen avond; hij kwam en streek den reiger langs zijnen grijsblauwen mantel, en roerde de pijlekes aan zijn kobbe en aan zijn borst.
De vogel stond, en beidde tot de bete kwam.
Maar de bete 'n kwam niet, ook niet de geringste mondsvolle visch: noch bliek noch baars noch zelf een schamele grondeling; hoe gevaarlijk het ook was en schadelijk voor zijne kele, dat stekelvimde goedtje, en hoe hij 't anders ook versmaadde, nu zou hij het toch gewild hebben, 't is scherp wel, maar honger en kwelling in de dermen is nog veel, veel scherper!
‘'t Komt ervan dat men ten onder gaat, met huis en erve en vrouwe en kinders,’ mijmerde hij.
De plaatse waar hij stond scheen van alle zwemgedierte voor eeuwig verlaten. Geen rimpeling, geen het minste speur van iets: de rieten stonden onmeêdoogend stil en 't water lag strak in ongevoelige wrekkigheid. De treurige vogel droomde met de tranen in zijn kele, van vette paling dien hij hier vroeger ten overvloede en gulzig had verorberd. Hij voelde ze nog roeren, levend, in zijn mage; hij droomde van glimmige tinken met
| |
| |
glibberige huid die hij met moeite naar binnen kreeg, zoo dikke waren ze van kruime en zoo malsch gevleeschd.
Een otter was er komen zijn leger houden, dáár op het drijvend eiland, en hij was 't die de schrik in de onderwereld van den vijver hield. De visschen schuilden hun vel, de reiger wist het, en zoo was 't dat de bete weg bleef. Uit zijne ijdele dermen welde met den honger de weemoed naar zijnen kop, die donkere stiltreurige, die weeke weemoedigheid die hij telkens geware werd na dagen lang staan en verbeiden en bateloos hunkeren langs eenzame vaarten of stille meren, en wachten in groeienden honger, vertijloos, en waken. Alles rondom hem, stond wreed ongevoelig, te voldoen zijn eigen lust aan 't leven; al 't groente dronk de kracht uit de lavende lucht, en 't zoop zijn eigen zat aan 't voedsel uit water en goor, de bladeren blonken, de bloemstammen stonden gespannen vol zap en de bloemen in volheid en kleur schetterden 't genoegen uit en de pret van de overvoldaanheid, de bieën voerden den laatsten buit naar huis, jonge vogels fladderden nog om de avondkost uit moeder's bek en de waterhoentjes snoepten lijk kwistekinders hier end' daar lekker aan een slekke of een worm.
En hij alleen leed honger!
- ‘Waken! Veel geduldig waken en med'een veel gedwongen vasten!’ kloeg de vogel triestig. ‘De nood is immer nieuw; lijden en taai geduld zijn immer ons verweer tegen dien nood; stekken wat voor den voet komt, en 't er komt al weinig door 't lamme verloop van de lange dagen. Kweekt daarmeê wijf en jongens! Die waren er eigenlijk ook nog te kort, maar wat doe-je!’
| |
| |
Hij keerde daarbij meêwarig zijnen snavelpunt den oosten in, het dorp toe, naar een bosselke populiers geschaard al dichte bij malkaar.
Dáár woonden zijn wijf met zijn vier nooit te verzaden afstammelingen, zijn vier onziende verslinders, al bek en buik; daar was de reigerij.
De geheele stam lag er gehuisvest en genesteld in de hooge boomkruinen. Dertig, veertig reigersgezinnen al bijeen, in veiligheid ongenaakbaar.
Hij zag er de moêrtjes die op en neêre wiegewaagden met statige vlucht en deftig tragen wiekslag. Hij zag er om de boomen stoeien en weg en weder varen al spelemeien, de groote, de goêlooze vogels en beeten veel te groot en te zwaar op de neêrgaande takken, in 't genieten van de streelende avondgenuchten.
***
Ze waren hier aangekomen, de reigers, lijk een zwervende bende gipten toevalt op een dorp, God weet waar vandaan, en alles verteert, platwoont, en dan weêr verdwijnt den onbekenden in. Hun kamp hadden ze hier opgeslagen, hun alles verterende, alles uitlevende kamp, en de schoone boomen moesten 't boeten met den algeheelen ondergang en de vernieling van hun heerlijk schoone loovergetooi; het rijshout en het struikgewas en de bramen, tot het gers beneên, alles lag besmeurd en beklijsterd, geschoeperd en verbrand, versleten en doodgewoond door die bende weemoedige langpooters die hier hunne horrie met eenen verschen broed waren komen vermeêren.
| |
| |
Elk had liggen bouwen aan een eigen nest en iedere boom stond met in zijn haar, vijf, zesse van die groote klessen, en 't bosselke donkerde van 't slaan der groote reigerwieken.
Met het vallen van den laten avond kwam er in de reigerij, zonder dat er daar iets aanleiding toe gaf en als tot den opsluit van den dag, eene geheimzinnige onruste, eene gejaagdheid, een moedwillig vlerkenreppen en ramen in eenen gedurigen ommezwaai rond de boomen, elk voor eigene rekening. Gerezen werd er en gedaald, uitgezet lijk bekommerd en weêrgekeerd met onrust, onvoldaan gewend en gewaagd, en almaardoor werd er van de eene tot de andere eene tale gevoerd, een treurig roepen, schor uit de keel, dat wegvaarde over 't water en de stilte van den avond verre en bij liep stooren.
Een voor een dan beetten ze, de moêrtjes op hun nest, de mannekens op eenen sperel bij der hand; ze gunden hunne wieken thans rust, kuischten en kamden nog wat, streken hunnen klapperenden bek door hunne slagpennen en vielen dan eindelijk stil.
Hier end' daar gaapte nog een wijde keel naar eene laatste vulling en bij plaatsen zaten er die hunnen hals hadden in zijnen wrong geplooid, en met hun bek in hun vlerken, sliepen.
***
- ‘Daar liggen ze nu met zen vieren!’ overwoog de wakende reigerman aan den vijverboord. ‘Met zen vieren! En die bek is nooit toe en die mage is lijk een mande zonder bodem. Zoo gauw ze u in de ooge krijgen,
| |
| |
gapen ze lijk een afgrond. Maar 't doet me genoegen eens na te gaan hoe geerne hunne moeder ze ziet; ze bedijgen en ze groeien dat men 't geware is bij der ooge, en moeder de vrouw heeft daar haar danig beschot in. 't Zal iets gaan zijn, dien eersten dag, als we, geheel de familie en ik voorop, uit den nest en in den blauwen hemel zullen hangen voor den eersten keer, boven den vijver. 'k Mag er niet op peizen!’
Hij neep zijne oogen dicht om het vooruitzicht te genieten van zulk een heerlijk vogelgeluk en schudde genoegelijk zijnen kop.
- ‘'t Is lang visschen en lastig, maar men doet 't geern als men weet voor wie, en daarbij, Mevrouwe en moet ook niet lange peizen om te vinden waar ze 't eerst zal aanvliegen, en die sloore en kan 't toch al alleene niet doen!’
- ‘Krêk! krêk! krêk! allééne! Zeker neen z', waarachtig, ze'n kan 't allééne niet doen, 't ware om erbij te vallen, en daarbij, men moet dan in geen echt gaan, als 't is om te werken voor twee!’
Dat kwam van uit het dichte riet, nevens hem, en, daar hij ommekeek, zag hij 't vijvergroen dat roerde op zes, zeven plaatsen te gelijk.
't Was 't waterhoentje, dat afkwam op zijne fijne vuilgroene pootjes, met zijn lijveke plat en zijn kopke vooruit. 't Had hem afgeluisterd, en 't was er bij verontweerdigd, zóó overtuigd was 't van hetgeen het beweerde, dat het bij elke twee drie woorden, zijn steertje wipte, rechte omhoog, en knikte om zijn eigen zelven gelijk te geven. Ja, 't meende 't, want zijn
| |
| |
mannetje had het laten zitten met een wriemelende bende kiekskes om te kweeken, geheel allééne; hij leefde lijk 'ne vorst dag uit dag in, hij at en hij sliep en hij vischte en hij ving, maar hij ging zijn eigen gezin voorbij als had hij ze nooit gekend, en dat waren nu zijne bloedeigen kinders en zij was zijn eigen wijf.
- ‘Alleene is alleene, en m'en heeft toch maar 'nen bek en twee pooten, wat doe-je daar al vele meê!’ 't Had zijne kiekskes allegare zoo schoone al en warm toegedekt onder het liefderijk beschut van zijn veel te kleine moedervlerken. Maar die ongedurige liefelijke spertelaars waren weêr uit en voor den dag gekropen; en, wat wilt ge, als men moeder is, tenzij dat men toch maar achterga, hoe vermoeid ook, en zorge dat ze aan geen rampe en komen.
't Kwam nu buiten zijn rieten verschansing getorden, op zijn schuinsche pootjes, voetje voor voetje, omzichtig, altijd wild en schuw. 't Knikte met zijn kopke bij elken zet en met zijn hagelwitte kodde wipte 't op mate van zijnen stap al wandelen over de ronde schijven der wompelblaren, die liefelijk begaven onder het duwen van die bezettige pootjes en vol water stroomden. Ze wendden en keerden in speelsche ongewilligheid, als het hoentje zijn teentjes hief en naar een ander blad overbeende. Het liep alzoo, al happen achter vliegskes, al zanten naar wormen en slekskes en ongroei allerhande, zoo er wast en woekert aan de waterboorden. Het liep lijk op een veerenbedde en 't deed de gele en de witte waterleliën naar hem toe knikken en 't water lag te glimlachen, daar het zorgde en aasde en med'een
| |
| |
nog tijd vond om te tateren lijk een bezorgd moedertje. 't Roerde en 't wikkelde in het vlotgers en tusschen de dokkeblaars van eene heele broed waterkiekskes in 't kleene, die deden juist als de groote en stierden over 't water weg en weêr met korte kriepkes, binnen 't groen en 't groen weêr uit, al duikelen en boven komen, al knikken en wipsteerten, net lijk zij 't de groote zagen doen ginder verre op den vijver.
't Waren lijk zwarte duiveltjes, elk met een roode bekske voorzien, en ze aasden zonder vare of vreeze, elk aan zijnen kant, immers daar ze wisten dat moedertje waakte. Dat duurde totdat er een te naâr den reiger zijne hooge stelten roeide en den grooten droomer onverwachts in de ooge kreeg. Dan was 't een verschieten om dood, elk koos den kortsten weg en dook onder water recht naar den hoop lischwortels waar moeder op te wachten stond.
‘Krêk! krêk!’ zei ze, ‘alhier, gij schamele puidjes, alhier, krêk!’ en ze zette al wat ze had van vlerken open. 't Was zoo weinig, doch haar moederlijke minnen meende dat het veel was en voor hen was 't alles. De kleintjes scharrelden alle bijeen eronder, en zaten van uit hun pluimen versterking den ontzaggelijken vogel aan te staren, verschrikt en met groote benieuwde oogen.
De reiger zou gelachen hebben om zulk verlegen gedoe van die waterkiekskes, maar om te lachen was hem 't leven veel te treurig en al te onweerd dat men 't leefde, een akelige sleep van eentoonige nooddagen, de eene niet minder onlustig dan de andere.
| |
| |
Hij roerde zijnen kop en bezag de schuchtere snaakskes van uit moeder's vlerke kijken.
- ‘De navond is eerbaarlijk stil, en 't gierige water en roert niet, ‘kreunde hij,’ de puiden liggen ginder verre te ratelkelen, buiten grepe, en geen visch die vimme roert! De sterren zitten en pinken al even gevoelloos en de nacht komt lijk alle nachten.’
Hij verwisselde van poot, liet zijnen kop hangen, en vischte voort.
- ‘Elk 't zijne op de wereld,’ meende 't henneke, ‘slekken en wormen zijn een kermisse voor mij en mijnen kweek; éénmaal weelde is niet altijd armoê. 'k Getrooste mij in de kwade dagen met te peizen op de goede. Maar 't en is waarachtig uit ons vrije keus en goeste niet dat we zooveel genstegraan of klaverzaad in onzen krop steken, 't smaakt slecht en 't en verteert niet. Maar we moeten van den nood eene deugd maken, en alles nemen zoo het komt, 't zou nog slechter kunnen gaan.’
Het aaide, al dat zeggen, zijn roerende kiekskes zachtjes meer naar binnen.
- ‘Gij zijt een werkzaam en oppassend hoofd van familie, gij,’ zei het, ‘en moeder de vrouw moet genot hebben aan zulk 'nen man. Maar de mijne zegt voor zijn eigen: “Mijn buik vol alle buiken vol,” en hij laat mij scharten voor 't dagelijksch brood, voor mij en geheel den kluts.’
Maar als ze hem nu voelde roeren onder haar, dien kluts, en de tastelijke aanwezigheid, dicht bij haar, den schat van al die kleine lieve lijvetjes, haar eigen aan- | |
| |
minnige dutskes, was ze zoo innig blij, moederke, dat ze hem voor haar alléén had, gansch alléén, dien kluts waarover ze klaagde.
***
De lucht hing zwanger vol zomeravondgeuren van 't water en den bloei en den lichten rook van brandend eerdappelloof die vaarde al storen over 't stille land, en rijzen deed de dauw; de gansche wereld zou gaan insluimeren onder den wijdbeschermenden boge van den duisterenden hemel.
Hier en daar piepten lichtend meer en meer sterren door de lucht.
- ‘Neen maar,’ kloeg de reiger, ‘wij, ik en al mijn geslacht, wij zijn veronrecht en misdeeld.’
Hij tord wat dieper in het water om nu met zijne lange teenen te visschen achter paling diep in het goor.
- ‘'t Geluk is al wonder verdeeld op de wereld, moedertje. De beste brokken worden ons van voor den bek weggesnapt, en wij leven met wat er overschiet.’
- ‘Weggesnapt? Door mij toch niet!’ opperde 't henneke.
- ‘Neen, door u niet, maar bij voorbeeld door dien wilden alvernieler, dien onverzadelijken slokker van een otter die sedert een paar maanden ons rustig eiland betrokken heeft; zou men niet zeggen dat hij den vijver in pachte heeft of gekocht, in zuiveren eigendom; alles wijkt voor hem, alles vlucht verschuwd en verschrikt; hij moordt en hij slacht voor 't genot van moorden en slachten, en wat kracht, wat verweer hebben ik en mijns gelij- | |
| |
ken tegen zulk eenen herteloozen roover? Sedert hij hier is, hebben mijn jongens al wat magere dagen beleefd!’
Lijk een schicht schoot ineens zijn snavel recht tusschen zijn pooten onder water. Een onvoorzichtige paling had den reiger zijn teenen voor wormen genomen, hij had gebeten en zat al met zijn gletse leên in de nijpers van den reigerbek. Al krinkelen met kop en eers verdween hij, en in twee drie slokken zat hij bij den puid in den vogel zijnen diepen keelzak.
- ‘Inderdaad,’ deed het waterhoentje, dat daar zijn beziens in had, ‘uw leven is een trage, een zeer trage hongerdood. Maar 'k zou weten te kiezen tusschen 't uwe en dat van dien armen paling, om maar een voorbeeld te geven.’
- ‘Elk is weerd dat hij leeft,’ antwoordde de reiger, ‘en zoo gaat het, dat de schamele bete ons nog wordt beneden.’
Hij haalde zijnen tweeden paling van tusschen zijne teenen.
- ‘Maar laat het 'ne keer winter worden, wat zal 't dan zijn?’
- ‘Dan! Ik bevinde mij hier wel binst den winter; ik zaaie naar den zak. Maar als ge 't niet en kunt uitzien, g'en hebt geen vlerken te kort, gaat en reist.’
- ‘Gaan en reizen! En waar naartoe?’ vroeg de reiger.
- ‘Ge moet dat zelve best weten! Waar gaan al de andere naartoe?’
- ‘Weet gij het? 'k Wenschte dat gij 't mij wildet wijsmaken, maar bij ons komt de gedachte nooit om te
| |
| |
verhuizen: men peist daarop of men peist er niet op. Men gaat of men blijft. Gij blijft, maar zoudt ge kunnen zeggen waarom?’
- Ge moet verstand genoeg hebben om de eerste te durven zijn, wanneer ge den nood voelt. Ik gevoel zulk geenen nood.’
- ‘En als ge dat verstand nu niet en hebt!’
- ‘Wel dan zijt ge te beklagen, man!’ zei 't waterhoentje, en 't kuischte voort aan zijnen pluimen rok.
- ‘Ja! te beklagen! te beklagen! Verhuizen van moere tot moere totdat ze al toevriezen, dát kan ik; en dan van stil naar stroomende water, totdat 't ook vast ligt; en wanneer het al versteven is en toe, dan wachten en vasten en hopen dat 't niet te lange en duurt of dan... 'k en wete niet wat er dan gebeuren zou.’
- ‘Ik wel! Ik wel! Ik wete 't,’ proestte ineens eene heesche stemme van verre, boven water, ‘dan zouden de eerdewormen veel rotte reigers eten!’
Bij 't brobbelen en 't spoelen van gestoorde water dompelde een bruine olieachtig vette balg boven en weêr naar den diepen.
't Waterhoentje rees op en zijn wemelende kiekskesbende mede en 't boorde omzichtig zijne wegen door het riet naar zijn nachtverblijf. De reiger zette zijn groote waaiers, wipte omhoog en grijpend op de lucht, stak hij zijne lange beenen achter hem uit en stierde langs het watervlak tot boven waar de otter aangespoeld kwam.
- ‘Een geldloon is uitgeschreven in de stad, voor uw leelijk vel, weet ge 't, gulzige broodrover?’ riep hij.
- ‘Voor mijn vel niet, uitgewoonde langbeen!’
| |
| |
kuchte het ondier, ‘voor een van mijn pooten, puidejager, ge ziet dat ik ingelicht ben, maar z'en hebben hem nog niet!’
De vogel rees hoog de lucht in en verdween in het groepje populiers; hij kon het nooit lange uithouden
tegen 't onbeschaamde muileroeren van den vratigen otter. Het stille leven was hier uit en de goê dagen, sedert hij alhier was ingevallen als een havelooze roover.
Alle drie vier meters ver zwalpte, brobbelde en werveldraaide het water rondom zijn bruinharig blinkend lichaam dat telkens bovenrees en onder duikelde in een nijdig op en neêr zwemmen.
Lenig en plooibaar als een snakenlijf stak hij zijnen kop boven, een platten glimmigen kop, met kleine wilde oogskes en lange kattebaarden, door zijne neusgaten blies hij de lucht met het stuivende water uit, hij plooide zijn ruggegraat in tweën lijk over een stok en sleepte
| |
| |
dan geheel de lengte van zijnen achterlijf eerst boven en dan weêr onder.
Zoo rees en zoo daalde hij altijd voort, en zoo kwam hij alle navonde t'huis van zijne late jacht, zat en vol gegeten. Maar al zwemmend onder water voort, naar zijn eiland toe, snapte hij, uit wreede lust om te dooden, nog naar alles wat onder zijnen tand viel, doorbeet het verwoed, slingerde het en liet het drijven, dood, op het water, of sleepte 't met hem naar zijn leger.
Uit een laatste brobbeling aan den boord van zijn eilandje rees hij op, eene lange zwarte gedaante op leege pooten en een slepende steert de dikte van een kinderarm. Hij haalde zijn zelven boven al leken lijk 'nen dweil, en langs zijn duistere wegeltjes ging hij hem gaan nedervlijen te wege, op zijn leger, te midden gebleekte graten en platgetreden lisch.
Niets en roerde er meer, tenzij dat eene rietmussche wakker schoot en opvloog; ‘korre! korre! kiet!’ deed en verhuisde uit voorzichtigheid om te gaan hangen roepen aan eenen rietstaf een einde verder.
Alle de sterren zaten uit en de zwijgende mane en de nacht was zoo stil, tenzij dat heel verre er puiden kwakten en af en toe de nachtuilen riepen; over den vijver uit het lisch ging het nachtelijk geroep van onzichtbaar waterwild.
***
's Morgens vaarde de reiger al vroeg weêr over het eiland, maar hij vond het otterleger verwoest en bebloed; en geen otter was meer te zien.
't Sloeg den vogel aan zijn herte en hij kwam neêr.
| |
| |
Het lisch lag er t'allekante met bloed besmeurd en doorwoeld lijk na een verwoede gevecht.
De reiger liet zijn noodschreeuw en 't waterhoentje kwam buiten gekropen om te kijken, uit zijn schuilhoek.
- ‘Z'en hadden hem gister nog niet, maar, 'k geloove, z'hebben hem nu!’ riep 't in blijdschap. ‘'k Heb hem zien vluchten al hinkepooten op drie, zijn andere zit in de trape; kijk maar wat dichterbij, hij zal u geen schâ meer doen, zijn eigen poot heeft hij zelve afgeknaagd, al blazen en leelijk doen, woelen en vechten, da'k er mijnen slaap moest voor laten en beefde van klare ontsteltenis. Maar afgeknaagd heeft hij toch, zijn eigen poot, anders liet hij zijn vel en heel zijn ribbekasse in hunne handen; nu hij is de gaten uit, laat ons hopen, voor goed!’
- ‘Waar naartoe?’ vroeg de reiger.
- ‘'k En ben 't niet wijs,’ zei 't hoentje, ‘misschien houdt hij ervan om zijnen pels zelve af te gaan leveren in stad!’
De reiger rees rechte opwaart in den smoor en ging het nieuws vermonden aan vrouwe en kroost en naastbestaanden, ginder hoog in top der populiers.
|
|