| |
| |
| |
Den Heere Rolin-Jacquemyns
Minister van Binnenlandsche Zaken in België.
Edele Heer Minister,
Nu de Kamer de gelden voor de herinrichting onzer Academie gestemd heeft, de Senaat die eerlang stemmen zal, en Gij weldra de benoemingen doen zult, zou ik gaarne uwe hooge aandacht vestigen op een punt van overwegend belang.
Gij weet het wel, Heer Minister: altijd door geheel onze School heen, heeft aan de 9/10 der Vlaamsche schilders letterkundige kennis ontbroken. Bijna geene hebben feiten uit onze geschiedenis verheerlijkt; sommigen hebben wel tooneelen voorgesteld uit Bijbel, Evangelie en Godenleer; maar niet éen iets uit van Maerlant, Reinaert den Vos, of andere middeleeuwsche gedichten; niet éen onze legende vertolkt, ten minste niet zóo, dat zijn werk getuigt van innig overwegen, letterkundige ontwikkeling, scheppende geest.
Wat op hout of doek tot ons is overgekomen, wat onze Vlaamsche School uitmaakt, zijn hier en daar een lustige trek, en verbazend veel alledaagsche, onbeduidende dingen, met de toovermacht der kleur tot meesterlijke schildering verwerkt. Schilders hebben wij gehad, voorzeker; maar hoeveel grooter kunstenaars zouden zij niet geweest zijn, hoeveel grooter zouden zij in de achting der volkeren niet
| |
| |
staan, ware de zin hunner gewrochten van gelijke waarde als de schildering; gaven zij rijker afwisseling van onderwerpen; schonken zij zooveel stof tot nadenken aan den geest, als genoegen aan de oogen!
Waren onze vroegere schilders geene verheerlijkers van onze gemeentegrootheid, van onze graven, van onze helden, van onze kunstenaars, van onzen volkstam, van hun eigen wedervaren; waren zij noch historieschrijvers noch dichters met het penseel, - slechts kleurrijke afbeelders van stil burgerlijk leven -; thans, in onze dagen, is die toestand weinig verbeterd. Behalve Gallait, de Biefve, Leys en nog een paar anderen, doen onze schilderende tijdgenooten heden wat hunne voorgangers deden van de xive tot de xixe eeuw.
't Zijn schier allen jongens uit het volk, die nauwelijks lager onderwijs hebben ontvangen; die ongeduldig hebben gewacht dat zij onze Academie mochten binnentreden; die meenden, evenals hunne ouders, dat ‘lust tot schilderen’ genoeg was om een Rubens, een Metsys, een van Eyck, een ‘groot’ kunstenaar te worden; die waanden dat hun niets anders ontbrak dan teekenles, doek, verf en penseel.
Kleur, ja, is hier te lande dikwerf ingeboren; geen krachtiger kolorist dan Stobbaerts; maar de ongelukkige, niet wetende wat te maken, schilderde nog onlangs eenen os dien men de keel afsnijdt en dood laat bloeden, in een stal. - Anderen, met meer verbeelding, malen 't flauwe of 't gemeene dat zij zagen rondom zich. - Anderen nog zijn plat of vuil. - Natuurlijk: verbeelding, die door de letteren niet geadeld is, baart onvermijdbaar fletse of wansmakelijke dingen.
| |
| |
Ik ken er bij dozijnen: Verstraete, Dumont, Claus, Neuckens, Struys, Simons, Boom, Nelis, Delfosse, Fabri, Joris, Ducaju, Geeraerts, Lambeaux, Nauwens, De Wit, De Jans, Joors, Ensinck, van Genegen, Houben, D'hoore, Adriaenssens, Boks, Cap, Dirickx, Farasyn, Sibert, Van Besten, Van Kuyck, Crabeels, Moerenhout, Verhaert, Henri De Braeckeleer, enz. enz. enz., allen schilders of beeldhouwers van natuur, prijswinners van Rome, bekroonden in Wereldtentoonstellingen, die met tranen in de stem en schaamrood op het voorhoofd bekennen, dat zij niets, niets gelezen hebben van Homeros, noch Aischulos, van Sophocles noch Aristophanes, van Virgilius noch Juvenalis, van Tacitus noch Persius, van Shakespeare noch Byron, van Rabelais, Corneille noch Molière, van Dante noch Tasso, van Calderon, Cervantes noch Lopez de Vega, van Goethe noch Schiller, van Vondel noch Multatuli. - Çakuntala, Frithjoff, de Nevelingen hoorden zij nooit noemen.- Reinaart den Vos kennen ze bij naam. ‘Waarom sprak men ons in de Academie daar niet over? vragen zij allen. Dan was 't de gepaste tijd. Wij zouden thans in de wereld wandelen met een schat van sujecten in hoofd en hart. Nu zijn brein en borst bij ons ledig. Om te lezen is het te laat, het was in de Academie reeds te laat; want lezen, erbij denken, den schrijver geheel vatten, is moeilijk voor volkskinderen; maar men hadde 't ons daar kunnen vertellen.....’
Vertellen!
Heer Minister, Gij benoemdet mij tweemaal tot lid van de jury die laureaten van Rome moest ondervragen, ook over hunne letterkundige bekwaamheid.
| |
| |
De eene was in Frankrijk geboren van Belgische ouders, maar zelf een geheel Franschman, de andere was een Brugsche soldaat, een Vlaming van onzen tijd. Allebei, nadat zij in 't schilderen primussen waren uitgeroepen, hadden zes maanden ‘geblokt’ om Homeros, Virgilius, Dante te lezen, en ze kenden er niet zooveel van, als hun door een goed verteller, op een uur kan ingeprent worden. Die jongens, en Verlat en Canneel met hen, zegden: ‘Men heeft ons dat op de Academie niet geleerd..... Hoe zouden wij het weten?’
Zij zijn echter de beste leerlingen geweest. Nu zijn ze op reis; zullen ze aan belezen vrienden vragen: ‘Hebt ge mij geen suject? Ik weet niet wat te schilderen!’
Door professors aan onze Academie, door wijlen van Lerius, hoorde ik dat meer dan eens vragen; en zoo kwam het, dat ik hem de legende van Lady Godiva vertelde, die zijnen naam aan de vergetelheid zal ontrukken, als hij er aan ontrukt kan worden.
Ik zie in de Academiezaal al 50 of 100 jonge schilders, beeldhouwers, bouwmeesters en evenveel nieuwsgierigen, naar den man in den leerstoel zitten luisteren. Zal deze dicteeren? Dan zal hij niemand boeien. Zal hij het werk dat hij behandelt, voorlezen? Dan zal hij langdradig zijn en niet minder vervelen. Er mag evenmin kwestie zijn van ‘wetenschappelijke’ lessen over letterkunde, van betwiste punten, van tekstzuivering, van juiste datums, plaatsen, ouderdom. De professor mag zelfs niet neerzitten. Wie den cursus zoo verstaat zal weldra zonder leerlingen zijn, en zonder publiek.
| |
| |
Gij weet het wel, Heer Minister! De man moet elk meesterstuk zoo goed als van buiten kunnen, op 1 of 1 1/2 uur het kunstwerk uitleggen, het verhaal ontvouwen, de schilderachtige toestanden aanwijzen, het plastische toonen, breed en vatbaar. Hij moet derwijze vertellen kunnen, dat de jonge kunstenaars, gloeiend van aandacht, aan zijne lippen hangen, dat zij de tooneelen zien voorbijrollen, dat ze met een potlood schetsen wat hen treft.
Elke week moet hij aldus een meesterstuk verhalen.....
Eerst de weinigen die ons volk zelf, door de eeuwen heen, heeft voortgebracht, die aan onze lucht, zeden en natuur passen, en in onze schildering van zelf aarden zouden.
Dan beurtelings alles wat Grieken, Romeinen, Hebreeuwen, de Hindoestan, het Oosten, Frankrijk, Spanje, Italië, Engeland, Duitschland, Zweden, Amerika, onsterfelijks geschapen of verwerkt hebben, in de oudheid, in de middeleeuwen en in de moderne tijden, - niet het minst in de moderne tijden.
Ook den Bijbel, den Koran, de Veddas, de Grieksche en de Skandinaafsche mythologie.
Dat alles moet die man zoo goed als van buiten kunnen, om 't eene meesterstuk na 't andere onuitwischbaar in 't gemoed zijner jonge toehoorders te prenten: onuitwischbaar, opdat die kunstenaarshoofden en -harten nooit meer ledig worden, maar vol groeien van onderwerpen uit alles wat menschelijk is.
En de professor moet tot hen spreken in de eenige taal die doordringt in hun hoofd en in hun hart, de eenige die zij hier hooren, de eenige die zij onder elkander spreken, en blijven spreken, of zij dan gekomen zijn uit Oostende, Leuven of Maastricht.
| |
| |
Aldus, Heer Minister, dient, naar mijne bescheiden meening, die leergang - de gewichtigste van allen - gegeven te worden.
Hij zou voor een man van 25 jaren verpletterend zijn. Ik heb 50 jaren achter den rug, en verzoek u eerbiedig hem te mogen geven.....
Met hoop en vertrouwen bied ik U, Heer Minister, de hulde mijner hoogste achting.
Julius de Geyter.
Antwerpen, 12 April 1884.
|
|