Werken. Deel 7
(1909)–Julius de Geyter– Auteursrecht onbekendProza: De waarheid over de Vlaamsche Beweging; Het tooneel in Vlaamsch België; Verspreide en onuitgegeven stukken
[pagina 91]
| |
Aan den heer WAGENER, professor, GentGa naar voetnoot(1)Antwerpen, 11 April 1883.
Edele Heer,
Gij waart de voorzitter der commissie die de herinrichting onzer Academie heeft voorbereid, en Gij maakt deel van de wetgevende kamer. Mag ik zoo vrij zijn uwe aandacht in te roepen op eenige punten van hoog belang, die in de Kamer ter sprake zullen komen? Wij voorzien hier alweer een schoonen en gemakkelijken triomf voor Coremans, de Laet en hunne klerikale medeleden, wanneer het zoo natuurlijk, zoo verdiend zijn zou, dat al de eer der hervorming U, den Minister, onzen Burgemeester en anderen liberalen toegekend werd. Antwerpen, evenals Gent was in haar bloeitijd, is eene geestdriftige stad, die voor zaken welke zij lief heeft, gauw aan 't woelen gaat en tot uiterste middelen overslaat. Niets ligt het Antwerpsche volk zoo nauw aan het hart als zijne Academie. Elk jaar ziet men hier buurten gevlagd, versierd en met spreuken behangen, ter eere van een primus in teekenen, | |
[pagina 92]
| |
schilderen, beeldhouwen, bouwen of graveeren; geen huis blijft ‘ongepaleerd’; doch het meest zijn dan de klerikalen in beweging; en dat brengt telkens veel bij om ze met de bevolking weer te verzoenen. - Hoe kunnen wij dan kamerleden doen vallen, die zich voor de Academie zullen onderscheiden door woorden van genegenheid en daden van gezond verstand? Wel is waar, niet het 20e gedeelte zullen zij doen van 't geen Gij hebt verricht; maar 't zal openbaar, voor gansch het volk op klinkende wijze geschieden, terwijl uw en uwer vrienden werk in stilte, als in 't geheim, werd gepleegd. Edele Heer, het heeft mij al zoo menigmaal zeer gedaan te voelen, dat gekozenen van Gent niet weten en niet gelooven welke macht de Vlaamsche zaak in Antwerpen bezit. Gent en Antwerpen trekken thans zoo weinig op elkander. Aan U moet ik niet zeggen wat Gent is; maar in Antwerpen heerschen welvaart, plaatselijke trotschheid en een onbegrensd vertrouwen in aanstaande grootheid. Gent in zijn verval, ziet om naar zijn verleden, en is bitter; Antwerpen lacht de toekomst tegen; het rekent, het zegt, het drukt dat zijne wallen vóór het einde dezer eeuw een half millioen inwoners zullen bevatten. In 1863 heeft de Meeting hier alles, zooveel als het behoorde, op Vlaamschen voet ingericht. In 1872 hebben de liberalen dat niet veranderd. Nu nog bestaan de processen-verbaal van Schepencollegie en Gemeenteraad in 't Vlaamsch alleen; het bestuur van haven, godshuizen, armwezen is Vlaamsch; in den Berg - mijnen Berg! - gebruikt men geen woord Fransch. De Academie was onder dat opzicht eene vlek in de oogen onzer bevolking. Daar gaan de Volkskinderen heen, en er waren professors die nooit dan | |
[pagina 93]
| |
Fransch spraken, niet dan Fransch konden. Die waren benoemd door den staat of onder zijne drukking. Maar wat al ouders en zonen heeft dat niet vertoornd! Prijswinnaars van Rome hebben sommige lessen niet kunnen volgen: de voorlaatste, de Jans, een soldaat uit Vlaanderen, zat dagen achtereen, op raad van zijnen professor voor kleederdracht, op de bibliotheek van 't Stadhuis, in plaatwerken aan te leeren wat die zelfde professor hem niet had kunnen onderwijzen. Fabri, de beeldhouwer, had Geefs tot Vlaamschen leeraar; hij won den lauwer, maar werd voor een paar jaren uitgesteld om Fransch te leeren; dat knakte hem; hij is eindelijk toch op reis geweest, maar kan nog geen Fransch. - Edele Heer, gelijk die waren, zijn er zoovelen, en het krenkt onze bevolking dus diep! Maar dat zou worden veranderd, en terstond heeft onze bevolking voor de Antwerpsche commissieleden uit dankbaarheid stoeten en optochten ingericht. Als de Academie werkelijk hervormd werd gelijk Gij het hebt voorgesteld, zoudt Gij Antwerpen feesten zien geven zoo schoon als toen Rubens' standbeeld werd ingehuldigd. Wat gebeurt er nochtans? Nadat uwe Commissie, en de gansche Gemeenteraad nog krachtdadiger, de taal der leerlingen haar natuurlijk recht had toegekend, komt nu de Staat, komen nu Waalsche ambtenaren, dat recht hier besnoeien, daar verminken, ginds brutaal verstooten Gij weet wat het Ministerie door zijne begrooting aan de Kamers wil voorstellen, en nog erger staat tusschen de regels. Dat krijgt de staat er niet door, Edele Heer, of 't zal zijn ten koste van geweldige crisissen alhier; en men zal onze bevolking niet meer | |
[pagina 94]
| |
tot bedaren krijgen dan met toe te staan wat zij vraagt, wat in geen ander land der wereld zou worden betwist. En zie, Edele Heer, uit baat tegen onze taal zijn die Waalsche heeren blind geweest voor leelijke gebreken van anderen aard. Ik spreek hier maar over een van die gebreken; tusschen de regels staan er veel. De beste uwer hervormingen was, naar mijn oordeel, de cursus van algemeene letterkunde, wel begrepen. De leerlingen onzer Academie hebben nauwelijks lager onderwijs ontvangen. Ik geloof niet dat 1 op 50 de lessen van 't Atheneum heeft bijgewoond. Onze burgerij en ons volk komen met gemak door de wereld; van hun kinderen maken zij geene staats- of stads-ambtenaren; die volgen hunne ouders op, of gaan in den handel, of leven van de scheepvaart, waarbij veel meer geld te winnen is. Toch hebben zij hoogmoed, - maar die zoeken zij te bevredigen in de kunst, in het hoogste: daarom moet vast een hunner zonen naar de Academie. Deze jongens, nu, droomen van niets anders dan van schilderen, en zoo komen uit het volk een Wappers, een de Keyser, een Leys. Ik noem hier geen anderen. Bij de jongeren zijn er ook van wonderbaar plastisch talent. Welnu, Edele Heer, ze kennen geene andere litteratuur dan die van Conscience, ietwat uit van Beers, het Geuzenlied en de Schoolcantate. Dat is de eerlijke waarheid. Maar ze schilderen goed; ze hebben kleur; wat zij tentoonstellen vindt bijval; de dagbladen spreken ervan met lof: die jonge kunstenaars zullen het verre brengen...... Neen, ongelukkigen, ge zult het niet verre brengen! | |
[pagina 95]
| |
Gij hebt geene gedachten. Uw hoofd is niet geopend. Gij hebt niet gelezen. De grootste kunst is de kunst der letteren; het is de stroom waar de andere kunsten niet in-, maar uitvloeien. Gij zijt aan dien stroom niet verbonden; hij vult uwe riviertjes niet met overvloed van onderwerpen. Ge zijt beekjes met een begin en een einde, vennen die wel wat rimpelen en klotsen als het stormt, maar in de hei blijven liggen; is venwater helder, het smaakt flepsch; in den zomer droogt menig ven heel en al uit..... Stobbaerts, de krachtigste kolorist van onzen tijd, niet wetende wat te maken, schildert in een stal eenen os dien men de keel afsnijdt en dood laat bloeden. - Anderen, met meer verbeelding, malen 't flauwe of 't gemeene dat zij zagen rondom zich. - Anderen nog zijn plat of vuil. Verbeelding die door de letteren niet gelouterd, niet geadeld is, baart onvermijdelijk wansmakelijke dingen. Verstraete, Claus, Neuckens, Struys, Simons, Fabri, Joris, Ducaju, Lambeaux, de Jans, Henri de Braeckeleer, enz. enz. allen schilders van geboorte, prijswinnaars van Rome, bekroonden in wereldtentoonstellingen, bekennen met tranen in de stem en schaamrood op het voorhoofd, dat zij niets, niets gelezen hebben van Homeros noch Aeschulos, van Sophokles noch Aristophanes, van Vergilius noch Juvenalis, van Tacitus noch Persius, van Shakespeare noch Byron, van Rabelais, Corneille noch Molière, van Dante, noch Tasso, van Calderon, Cervantes, noch Lope de Vega, van Goethe noch Schiller, van Vondel noch Multatuli. - Çakuntala, Frithjoff, de Nevelingen hoorden zij nooit noemen. - Reinaart de Vos kennen ze - bij naam. Ze ontvingen maar lager onderwijs: 't is niet | |
[pagina 96]
| |
te verwonderen. ‘Waarom sprak men ons in de Academie daar niet over? vragen zij allen. Dan was 't de gepaste tijd. Wij zouden thans in de wereld wandelen met een schat van sujekten in hoofd en hart. Nu zijn brein en borst ledig. Om te lezen is het te laat, het was in de Academie reeds te laat; maar men kon het ons daar vertellen.....’ Vertellen! Het is wel dát wat de commissie wilde, niet waar, Edele Heer? Er kan geen kwestie wezen van wetenschappelijke lessen over letterkunde, van betwiste punten, van tekstzuivering, van datums, plaatsen, ouderdom? Gij wilt dat het kunstwerk uiteen worde gezet, de inhoud blootgelegd, het verhaal ontvouwd, de schilderachtige toestanden, het plastische aangewezen, breed en vatbaar? De jonge artisten moeten den verteller aan de lippen hangen; terwijl hij spreekt, met een potlood schetsen wat hen treft; hij moet ze mee voeren naar het schoone, hun het boeiende in den geest prenten met onuitwischbare trekken. Slechts een uur per week heeft hij te spreken; laat er hem twee bezig zijn, om telkens in eens een geheel meesterstuk te verhalen. Maar dan moet hij dat meesterstuk zoo goed als ‘van buiten kennen’, daaraan elke week de volle zeven dagen besteden die hem overblijven. Ten minste honderd kunstgewrochten zal hij aldus te ‘bezitten’ hebben, de hoofdwerken van alle volkeren, uit alle tijden, ook den Bijbel, den Koran, de Vedas, ja de Grieksche en de Skandinaafsche mythologie.... Beklagen wij den man, indien hij van nature geen lust, geen behoefte heeft tot ‘mededeelen’; indien hij moeite doen moet om zijn hart in die onverzaadbare | |
[pagina 97]
| |
harten over te storten: hij zal spoedig onder treurwilgen rusten. Edele Heer, toen ik voor eenige jaren met de H.H. Pecher en Van der Taelen, Van Beers te overhalen zocht om professor van Nederlandsche letterkunde te worden aan de Brusselsche hoogeschool, ten einde hem kandidaat te stellen voor de Kamer, brak hij de onderhandelingen af, door mij te zeggen, op een avond, op den drempel zijner deur: ‘Ik ben 60 jaar oud. Ik zou het zoo goed, nog beter moeten doen dan Heremans te Gent. Het ware een gansch nieuwe studie, een verpletterende arbeid. Dring niet aan, Vriend: ik heb daartoe de noodige kracht niet meer....’ Wat hadde hij dan moeten onderwijzen? De Nederlandsche letteren. Wat zal aan de Academie te onderwijzen zijn? Tienmaal zooveel, de letteren van alle volkeren. Men zou hem te Brussel 7000 fr. per jaar hebben betaald. Hier vinden de vrienden Canneel en de Taeye en de heer..... Kempeneers, dat 3000 fr. genoeg is. En de Staat wil aan 't Parlement voorstellen: geen Vlaamsche cursus, en voor dien in 't Fransch is 2000 fr. wel!!! Maar a) voor den administrateur (M. Kempeneers) wordt gevraagd 7/6000 fr., opdat hij niets zou te doen hebben; b) voor een hulp-administrateur 4/3000 fr.; c) voor een klerk 3000 fr.; d) voor nog een klerk 2000 fr.; e) voor een rekenplichtige 3000/2000 fr.; f) voor een boek- en plaatsbewaarder 3000/2400 fr.; te zamen 22500/16500 fr.; en men durft er 2000 bieden aan den man die de schrijvers van de gansche wereld in zijn hoofd zal moeten dragen.... | |
[pagina 98]
| |
Weet la Direction des Beaux-Arts niet beter wat kunst is? Zooveel onrecht zult Gij niet laten voltrekken, edele Heer! Met de hulde mijner hooge achting,
Julius de Geyter. 12 April 1884. |
|