Werken. Deel 7
(1909)–Julius de Geyter– Auteursrecht onbekendProza: De waarheid over de Vlaamsche Beweging; Het tooneel in Vlaamsch België; Verspreide en onuitgegeven stukken
[pagina 5]
| |
De waarheid
| |
[pagina 7]
| |
De waarheid over de Vlaamsche beweging
| |
[pagina 8]
| |
Had hij wel ongelijk? Hij heeft in zijne kinderjaren van het werk der Patriotten gehoord, met jongelingsoogen de Fransche overweldiging gezien, in mannelijken leeftijd Noord en Zuid helpen vereenigen, vóór zijne grijswording den band weder zien breken, en bij alle die beroerten Vlaamsch België even werktuigelijk zien handelen, als nadien het telkens weder in slaap zien wiegen. Volksgeest, wakenden volksgeest, heeft uw oude vriend in Vlaamsch België nooit gekend, en de vaderlandsliefde der Vlamingen, Brabanders en Limburgers heeft hij niets anders geweten dan het berekende werk der geestelijkheid, in name van godsdienst en troon, - nooit in name des lands, der nationale weerdigheid, der wezenlijke vrijheid. Ik had altijd gedacht dat de Vlaamsche Beweging niets anders zijn kon dan een versch middel der Kerk om de verdedigers der burgerlijke macht tegen te staan, om het volksgezag in zijne ontwikkeling paal en perk te stellen. En toen men mij eenmaal overtuigen wilde dat de Beweging van het volk zelf uitging, aanzag uw oude vriend dezelve als eene aardigheid, als eene liefhebberij, net gelijk het boogschieten en het bolspel. Wel is waar, men sprak mij ook van de wedergeboorte der Vlaamsche letterkunde, en onze schoone oude taal, zoo als in Reinaart de Vos en Vondel, is mij altijd dierbaar geweest; doch eene letterkunde bij een volk dat niet leest, omdat het niet mag en niet durft, scheen mij tot eene al spoedige dood bestemd. Maar sinds minister Rogier in de kamer is komen verklaren dat de Vlamingen voor den Staat gevaarlijke hervormingen vragen, en sinds mij daarop gelegenheid werd gegeven het zoo gevreesde Verslag der Taalkommissie te kennen, heb ik gansch andere | |
[pagina 9]
| |
gedachten van uwe Beweging gekregen. Reeds heeft uw oude vriend schier alles gelezen wat over de politieke strekking der Vlamingen is geschreven, en hij juicht er veel, zeer veel, van toe; doch uwe voorvechters dienen vlakker af het kwaad aan te wijzen, ronder uit de oorzaak te melden van den geestslaap des Vlaamschen volks. Eene goede zaak heeft bij de waarheid niets te verliezen, al zij die waarheid dan ook hard, en al schrikke zij bloode geesten en zwakke zielen af. De openbare meening is almachtig in onzen tijd van vrije drukpers en vrij spreekgestoelte. Goede dokters peilen de wonde zoo diep als zij is geslagen, en aan uwe strijders kan het niet onbewust zijn waar de kanker zit, die het levensap doet zijpelen uit den Vlaamschen stam. Sla de geschiedenis open. Is het niet met het huis van Burgonje dat vreemde vorsten eenen vreemden geest op onzen grond hebben overgebracht? Heeft Vlaamsch België niet opvolgend, gedurende eeuwen, onder het beheer gestaan van Frankrijk, Spanje, Oostenrijk? En bukten onze vaderen het hoofd niet, nu onder den dwang der overwinnaars, dan onder het ontzenuwende woord onzer bisschoppen en priesters? Het is pijnlijk, doch waar: - onze eigene geestelijkheid is de oorzaak geweest van al de rampen ons door de vreemde vorstenhuizen over het hoofd getrokken. Zie terug in het verledene, tot aan de opkomst der Gemeenten. Tel, één voor één, al de gevechten op Vlaamschen bodem tegen leenheeren en gekroonde hoofden geleverd. Gedenk dat Ieperen, Brugge en bovenal Gent eene weêrgalooze geschiedenis bezitten, waarin ieder blad getuigt van breede vrijheden, - | |
[pagina 10]
| |
zóó breed dat de Gemeenten ze, letter voor letter, met het bloed der poorters bezegelden. Zie tegen die burgers de ridderdegens der Franschen opgeheven, den banvloek van den Paus over hen geworpen, en bewonder den onplooibaren wil waarmede zij den Loever en het Vatikaan bestreden. Hunne kerken werden gesloten, maar de beluiken hunner Neringen en Gilden bleven open, als tempelen der vrijheid en welvaart, en ieder poorter, van den wever tot den Ruwaart, kende, beminde en verdedigde de rechten der gemeente en des lands, tegen kronen en mijters. Wat volk! En wat haat moesten koningen en bisschoppen hun toedragen! Maer openlijke haat is rechtzinnigheid, en met rechtzinnigheid hadden zij niets te verkrijgen. Sluwheid, geduld en tijd werden hunne middelen. Wat is er gebeurd? Sinds het huis van Burgonje tot den inval der Fransche republiekeinen, werd ons land, niet door zijne vreemde vorsten, maar door hunne afgeveerdigden geregeerd, en deze, op hunne beurt, stelden schier al hunne macht in de handen der geestelijkheid. ‘Gehoorzaamheid aan de wettige vorsten’ werd nu het ordewoord in alle de biecht- en preêkstoelen, waar men tevens zorg had de gemoederen over het behoud der vrijheden en privilegiën gerust te stellen. Vreemde vorsten, dat was reeds de schande met het verlies der grootste vrijheid, en het was de plicht der geestelijkheid, niet de gehoorzaamheid aen die vorsten te prediken, maar de vaderlandsliefde des volks aan te vuren en der vreemden heerschappij te vernietigen. Om des te zekerder de blinde gehoorzaamheid, de slaafsche onderwerping te bekomen, moest de geest, de trots des volks worden geknakt, en daartoe werd de lust | |
[pagina 11]
| |
tot het nieuwe, tot de mode van het hof der landvoogden, tot het vreemde, verheerlijkt. Naäperij werd het middel om onze eigene beschaving, onze eigene gedachten, onzen stoutmoedigen vooruitgang te kortvleugelen. Gij beseft genoeg, mijn jonge vriend, wat drogredenen men al gebruiken moest om onze rijke, vrije landtaal te doen minachten; slangenslim was het middel om de hoogere volkstanden in vreemde talen op te voeden, en het Vlaamsch, ongekunsteld en verbasterd, enkellijk te gebruiken bij het mindere volk, om ‘verkleefdheid aan den vorst’ en ‘trouw aan het geloof’ aan te prediken. Het verbond onzer geestelijkheid met onze uitlandsche vorsten, gedurende meer dan drie eeuwen, heeft dus in Vlaamsch België den volksgeest gedoofd en bijna gansch versmacht. De geschiedenis laat deswege geen twijfel bestaan; en, immers, die beide partijen alleen hadden belang in den ondergang van onzen stam, - de vorsten om hunne kroon, de bisschoppen om hunnen mijter vast en machtig te houden. Wat zien wij thans nog? Tot heden toe, leert de geestelijkheid ieder opkomend geslacht dien goeden ouden tijd lief hebben. Zij verheerlijkt ter schole, door de drukpers en op den preêkstoel nog dagelijks de regeeringen van Albert-Isabella en van Maria-Theresia, - regeeringen die de trotschheid der natie met lamheid hebben geslagen, die niet één staatkundig man op onzen bodem hebben doen ontstaan; - regeeringen die ons zoo laffelijk hebben doen inslapen, dat wij onbekend waren met de vooruitstreving van gansch de overige wereld, en dat een Vlaming nog immer in den | |
[pagina 12]
| |
vreemde wordt aangeduid met namen die slechts op vervallene volkeren worden toegepast. Men bestempelt de hedendaagsche Grieken met de namen van al de ondeugden der lafheid en ontzenuwing: de Vlaamsche schrijvers weten toch wel dat ook hunnen stamgenoten, in heel Europa, namen worden toegeworpen, die een vrijgezind, een onvervallen volk meer dan verontweerdigen zouden! Mijn jonge vriend, de Vlaamsche Beweging kan niet enkelijk een strijd zijn tegen de gevolgen van 1830: zij beduidt in mijne oogen eene worsteling tegen vier eeuwen verbastering en onverschilligheid, tegen vier eeuwen misleiding door dweeperij en fanatismus. Gewis, uwe schrijvers moeten de rechten uwer stamgenooten onverdeeld en onophoudend afeischen; doch nog krachtdadiger hebben zij hunne plichten tegen den invloed der geestelijkheid te vervullen. Het kwaad dient tot den wortel toe te worden uitgeroeid. Het zou al weinig baten Vlaamsch België in het volle bezit zijner taalrechten te stellen, zoo de bevolking er geen gebruik van maakte. En dat zal zij niet, zoolang zij niet denken en handelen durft uit eigen gezag, zoolang zij de geestelijkheid, met hare dweeperijen, met hare eeuwige vijandschap tegen volksmacht, stoffelijk en zedelijk geluk, het hoofd niet biedt. Eenmaal van de Vlamingen een vrijdenkend volk gemaakt, zullen zij krachtdadigheid genoeg in het herte voelen, om geene 24 uren af te smeeken wat zij het recht hebben af te eischen. Vernietiging der priestermacht in Vlaamsch België, ziedaar de zending uwer schrijvers. Dat werk is onmetelijk, maar de plicht is onverbiddelijk. Slechts één middel kan de taak vergemakkelijken: de ongeveinsdheid, de openlijke oorlog tegen de Kerk. En is | |
[pagina 13]
| |
er dan zooveel moed en kennis noodig om te bewijzen dat alle religievormen, alle eerediensten, den grootsten hinderpaal stellen tegen het stoffelijk welzijn, de macht en de grootheid der volkeren? Wordt er zooveel klaarzichtigheid vereischt om zich te overtuigen dat, in alle godsdiensten, de dienst der zelfbelangen voor de priesters de hoofdzaak is, en God, bij al hunne komediën, zoo klein wordt gemaakt dat Hij de rol van eenen lakei te vervullen heeft? | |
II
| |
[pagina 14]
| |
Uit een philosophisch oogpunt beschouwd, is het onderwijs een plicht voor eenieder; want het is God lasteren, te beweren dat een mensch de lichtvonk mag uitdooven, hem door den Schepper in het hoofd gelegd. Is het dan te begrijpen dat de priester van welkdanigen godsdienst het zelf-onderwijs niet aanbeveelt als de eerste plicht van een redelijk wezen jegens God?
Even ongerijmd handelt de geestelijkheid in het bestrijden van het vraagstuk verplichtend onderwijs als eene staatkundige noodzakelijkheid. Het is niet moeilijk te bewijzen dat het onderricht een recht is voor eenieder, en niet een gunst voor welhebbenden alleen; - dat men het volk tot geene gehoorzaamheid aan de wetten kan dwingen, zonder dat het die wetten kenne; - dat het een politieke misslag is het volk, tegen zijnen dank en al morrende, aan de staatsmachten te onderwerpen, in plaats van het goedwillig, uit het besef der noodzakelijkheid, er toe te brengen; - kortom, dat het geene plichten heeft zonder rechten, en dat onderdanigheid zonder nadenken, dienstbaarheid zonder onderzoek en overtuiging, het princiep is der slavernij. (Het klinkt al vreemd niet waar, mijn jonge vriend, dat een mensch die niet lezen kan, in België, tegenover den Staat, als beginsel, in denzelfden toestand is als de neger tegenover den Amerikaanschen planter....) Daarby, wij leven niet in de 1e eeuw, maar duizende jaren na de schepping. Het menschdom, van Adam tot op onzen tijd, is eene keten, waarvan iedere schakel een geslacht uitmaakt, en elk menschenkind heeft het recht om zooveel mogelijk van het welzijn | |
[pagina 15]
| |
te genieten, 't welk de voorgeslachten, door de eeuwen heen, uit al hun lijden en al hunnen geest op aarde hebben nagelaten. Elkeen mag zijn erfdeel vorderen der algemeene beschaving en verbetering. Het menschdom heeft geene 6000 jaren gezocht, gesloofd en geleden voor eenigen, maar voor allen, en het enkele middel om de nagelaten weldaden te genieten, is ze leeren beseffen, - is kunnen lezen.
Even gemakkelijk is het te bewijzen dat het onderwijs van eenieder een plicht is voor de maatschappij. Immers, de samenleving is het huisgezin, niet van eenigen, maer van allen; elkeen staat ten dienste van het geheel, en het geheel is werkzaam ten goede van elkeen, volkomen als in eene familie. Waarom, nochtans, verwezenlijken alle hervormingen zich zoo langzaem, al zij hun nut, hunne noodzakelijkheid, niet te betwisten? Omdat het verstandelijke gedeelte der samenleving telkens met de onwetendheid heeft af te rekenen. De vijanden der verbeteringen zijn gewis de vijanden der samenleving; dan, wat steun, wat macht vinden zij niet bij het ongeleerde volk, wiens ziel zij van in de wieg tot aan het graf met fanatismus en spooken vervullen! Wat ontzaglijken tegenstand richten zij niet in tegen alle hervormingen, die de belangen hunner caste niet ontzien voor de belangen van het algemeen! Wat gevaar, wat haat, wat botsingen, wat menschenlevens kost iedere omwenteling! De algemeene verlichting zou al de gevraagde hervormingen, al de gewenschte verbeteringen vergemakkelijken zonder schokken, zonder geweld, zonder menschenbloed, door de overtuiging van het hert en van den geest, - en de samenleving | |
[pagina 16]
| |
zou gerust wezen over het behoud harer tegenwoordige vrijheden, welke door de fanatieke opvoeding van een enkel geslacht haar nog te ontnemen zijn.
Wat weldaden voor het algemeen! De ongelukkige misdadigers, te rekenen van degenen die leven in de bedelaarshuizen, tot hen die sterven op het schavot, zouden zooveel in getal verminderen als het cijfer der ongeleerden thans dat der lezenden overtreft; en dat cyfer is ten minste 900 op 1000. Bij de Amerikaansche ekonomisten is het een stelregel, en ook in Europa wordt erkend, dat één ambachtsman, die lezen en schrijven kan, beter is dan twee, die geen onderwijs hebben ontvangen. Zie onze staatsmannen, onze kunstenaars, onze weerdigste burgers: het is de middelbare klas der samenleving, die het meeste opoffert voor de studie, die hen schier allen heeft opgeleverd. En zou de arme volksklas ook haar aandeel van geest en genie niet leveren voor de vermeerdering van 's lands welvaren en 's lands roem? Wat licht zou er niet kunnen opgaan daar waar thans de zelfvolmaking onmogelijk en de roemzucht bespottelijk is? Men weet het, lezen en schrijven was genoeg om eenen Franklin, eenen Béranger en zoovele andere geniussen uit den nederigsten stand op te wekken.
En nu, mijn jonge vriend, is het waar dat de verplichting voor ouders en voogden om de kinderen te doen onderrichten, eene inbreuk zij op de vrijheid van het onderwijs? Is de gevraagde hervorming ongrondwettelijk? Mag het dwang heeten de ouders te | |
[pagina 17]
| |
straffen, zoo zij het geluk hunner kinderen moedwillig verzuimen? Onze Grondwet, de vrijheid van het onderwijs vaststellende, kan enkellijk ten doel hebben eenieder het recht te waarborgen om onderricht te geven, en sluit geenszins het recht uit om onderwijs te ontvangen. Wel begrepen, moet het recht om te onderwijzen ten gevolge hebben het recht om onderwezen te worden. En wat den dwang wegens de weêrspannige ouders betreft, voor het algemeene welzijn wordt men persoonlijk tot honderden onaangenaamheden gedwongen. Rechten zijn plichten, en de inrichting der samenleving beperkt bij eenieder de vrijheid om kwaad te doen: dat is eene weldaad en eene noodzakelijkheid. Ook, om tusschen honderden voorbeelden slechts één te nemen, mag uw oude vriend vragen waarom men zoo luid van persoonlijke vrijheid spreken durft, als men de jongelingen op hun 20e jaer, door de loting, aan vaders, voogden, en familie laat ontrukken? Maar de politiek der geestelijkheid, onder voorwendsel van de Grondwet en de persoonlijke vrijheid te verdedigen, handelt enkellijk uit eigenbaat. Als beginsel, is het verplichtend onderwijs haar uiterst vijandig: zij kan, zij mag het niet huldigen, ten prijze van al haren invloed, ten prijze van al hare macht op de staatkunde der toekomst. De wet van 1842 geelt haar toegang tot al de lagere staatscholen, ten titel van gezag, en men weet wat overwicht de priester op den burgemeester uitoefent in den geest der dorpskinderen. Bij het verplichtend maken van het onderwijs, zal men ongetwijfeld de geestelijkheid, als gezag hebbende, als bevelen gevende, den toegang der lagere scholen ontzeggen, en door die enkele bepaling ontneemt men haar in 2500 gemeenten hare grootste | |
[pagina 18]
| |
macht over de opkomende jeugd; in meer dan 3000 scholen verliest zij eene spreekzaal en een auditorium; daar ten minste zal de ziel van het jonge geslacht niet meer met hersenschimmen en fanatismus worden vervuld. De toestand der onderwijzers zou natuurlijk verbeterd, zou onafhankelijk en weerdig gemaakt worden van de gewichtige zending waarmede de leeraars der jonkheid zijn belast. De arme schoolmeester zou, na de les, met de spade op den schouder, geenen akker meer gaan bewerken, de klok niet meer luiden, het kerkorgel spelen noch den blaasbalg trekken. De boeren zouden zich het hoofd ontdekken bij het voorbijgaan van den heer, die hunne kinderen opvoedt tot goede burgers van een vrij land.
N.B. In 1848 waren nog 640 gemeente-onderwijzers in België kosters!
Eindelijk gaat uw oude vriend de gevoeligste snaar aanraken, welke U voor het verplichtend onderwijs gunstig stemmen moet. Verplichtend onderwijs ware de redding van het Vlaamsch.... Zoo waar is het dat demokratie en Vlaamsche Beweging één en hetzelfde zijn. - Hoe kan het anders? Het staatsbestuur is anti-vlaamsch dewijl het anti-volksch is, en uwe grieven zouden geene 24 uren bestaan zoo het bewind de Grondwet wat minder geweld aandeed. Niet dat uw oude vriend de Grondwet zoo gunstig vindt voor de Vlamingen als voor de Walen; neen: zij is een anti-vlaamsch werk. Alzoo zou het gebruik der talen van wege de overheden niet vrij mogen wezen, maar wel verplichtend | |
[pagina 19]
| |
moeten zijn, en natuurlijk in Vlaanderen Vlaamsch, gelijk bij de Walen Waalsch of Fransch, naar verkiezing des volks. Het Nationaal Kongres, dat met zooveel zorg al de onschendbare rechten en privilegiën van koningdom, geestelijkheid, magistratuur, enz. heeft vastgesteld, hadde het eerste volksrecht, dat der taal, ook wel onaanroerbaar mogen verklaren. Het Nationaal Kongres haatte al wat Nederlandsch was; doch het bewind hadde al spoedig, in de uitvoering der Grondwet, verstandig, echt-politiek, moeten te werk gaan. Doch daarover, en over meer andere logens en huichelarijen onzer Grondwet, zal ik u later schrijven, en als een kalme grijskop kom ik stillekens tot mijn onderwerp terug. Alzoo, het verplichtend onderwijs hier te lande zou onfeilbaer ten goede der Vlaamsche zaak gedijen. Immers, het doel der wet zou zijn van elkeen het bewijs te vorderen dat hij lezen en schrijven kunne. Men denke niet dat het mogelijk zij de studie van het Fransch, de kennis eener vreemde tale, te zien eischen van wege wetgevers, die zulk princiep als het verplichtend onderwijs zouden huldigen. Neen. Er zijn onmogelijkheden; en hoe ongerijmd men jegens de Vlamingen ook al gehandeld hebbe, zoude men, voor het verstandig maken des volks, tot zulken onzin onbekwaam zijn. In de middeleeuwen, toen het Latijn dezelfde rol speelde als heden de geleerdheid opzichtens de onwetendheid, werd de volkstaal bij alle natiën het redmiddel, en thans zou het niet anders wezen kunnen. Uwe zaak heeft, op Vlaamschen bodem, buiten de Kerk, nog twee groote vijanden: de geesthebbende bedriegers, wier enkel doel is geld te slaan uit alles en altijd, die de politiek najagen en het bewind | |
[pagina 20]
| |
vleien; en de gedachtelooze burgerij, die het Fransch aanhangt uit zucht naar aristokratie. Het Vlaamsch heeft, na de demokraten, geene voorstanders dan de echte geleerden en de eenvoudige lieden, voor welke het geen middel is tot fortuin, maar eene zaak van rechtveerdigheid en plicht. Aldus, tegen uwe Beweging staan: de fanatiseerders, de exploiteurs en de pretentieuzen, - allen zoo valsch van ziel als vreemd van naam; onder uw vaandel scharen zich: de volksvrienden, de groote verstanden en de onbaatzuchtige lieden der middelbare klas. Het volk, het ongeleerde volk, behoort noch U noch uwen vijanden; het vormt als eenen verlaten grond, en daar, maar ook daar alleen, zijn voor de Vlaamsche zaak de heerlijkste vruchten te winnen. Die talrijke domme menigte is op weinige jaren, door het verplichtend onderwys, ten koste van den Staat, tot eene denkende macht te herscheppen en bij uwe Beweging aan te sluiten. Het kamp uwer strijders zou ieder jaar met duizenden jongelingen vermeerderd worden, en door de verstandigheid des volks wierde het Vlaamsch, als het eerste middel tot iedere verbetering, in Vlaanderen gered. Eén druksel, ééne redevoering, één oproep, tot die Vlamingen gericht, zou meer teweegbrengen dan de vereenigde pogingen der 20 laatste jaren op onze verbasterde landgenooten vermocht hebben. Dat de vrienden uwer Zaak zich daarvan doordringen; dat zij mede het verplichtend onderwijs pogen te bekomen, - en het onrecht, door de geleerde minderheid op de onwetende meerderheid gedrukt, zal ras ten einde zijn. | |
[pagina 21]
| |
P.S. Natuurlijk, eenmaal dat de minste werkman, zoowel als de rijkste edelman, aan het politieke leven deel zou nemen; dat hij zich zou bekommeren met het geluk en de eer van zijn land, zou er geene reden, geen voorwendsel meer bestaan om het algemeene stemrecht niet in te voeren. Alsdan zou art. 25 der Grondwet: ‘Alle macht komt uit het volk’ geene onwaarheid meer zijn; de meerderheid zou beslissen, en het overwicht der Walen op de Vlamingen, door de franschgezindheid onzer tegenwoordige kiezers, wier de onmogelijk. | |
III
| |
[pagina 22]
| |
geheelen zwerm der staatsbeambten schreeuwen doet. Met de hand op het hert, mag ik U zeggen: het is een eeuwigdurend wetboek voor gemengde volkeren. Beter zou men handelen met aan te dringen op deszelfs uitgave, opdat het openbare oordeel tusschen de kommissie en den minister beslisse. Of is het ook al onwaar dat de drukpers vrij, en de gezonde rede de opperste rechtbank is? | |
IV
| |
[pagina 23]
| |
en aarde te zijnen gunste te bewegen. Trouwens, mijn jonge vriend, die benoeming ware eene ramp voor het Vlaamsch, en de tijd om te blozen ware voor de Nederduitsche letterkunde gekomen. Indien het bewind redenen heeft om den heer Heremans niet te benoemen, - redenen waarnaar ik tot nu toe te vergeefs heb vernomen, - dan toch zijn er nog vele, zeer vele, andere letterkundigen tegen wie van Driessche onmogelijk kan opwegen. Daarbij, wat eergevoel bezit een man, die Aan de Vlamingen schrijft om hun te doen gelooven dat het hooge bestuur het beter meent met hunne belangen dan de leden der Grieven-Kommissie? Dat de Minister er aan denke: woorden zijn geene daden, en zijne goede trouw jegens de Vlamingen is nog niet uit zijne feiten gebleken. Of zou het waarheid zijn, mijn jonge vriend, dat het even nutteloos is recht voor onze Zaak te verhopen van eenen genaturaliseerden Franschman als van de politiek onzer bisschoppen? |
|