| |
| |
| |
Bertha de landverhuister
Neen, Vlamingen, laat u toch de ooren niet stoppen,
Al smaakt gij hier menigen zuren beet brood.
Wilt liefst uw verdriet in uw vaderland kroppen,
Zoo zwaar als steen hier, doch ginder als lood.
Th. Van Rijswijck.
Een oud matroos, wien velen hulp verleenen,
Roeide in een bootje ons op de Schelde voort.
Daar zeilde een schip met landverhuizers henen,
En schot op schot viel groetend van zijn boord.
‘Wel u!’ zoo sprak een onzer, ‘die, vol moed en hoop,
‘Met spot en deernis neêrziet op 't uitgeputte Euroop!
Een grootsch, een eervol doelwit streeft gij manwaerdig na:
De vrijheid en de welvaart in 't jonge Amerika!’
Doch de oude matroos, met de riemen in handen,
Aanschouwde hem treurig, en schudde het hoofd.
‘O!’ sprak hij, ‘zoo zelden in andere landen
Ontmoet men 't geluk dat de hope belooft.
Gelooft een man, vergrijsd in zeegevaren:
Geen vreemde lucht geeft leven aan het hert!
Ik weet zoo wel wat menig is weêrvaren
Die 't oord verliet waar hij geboren werd.’
En zoo sprak hij van Bertha, die, over zee gegaan,
Bij al haar moed en liefde, zooveel had uit te staan.
Zij was een weeze in Vlaandren; een oom had ze opgevoed,
Een oom, zoo hard voor 't meisjen, en ijskoud van gemoed.
Terwijl nu ons bootje op het wiegelend water,
Zoo licht als een zwane, te dartelen lag,
Verhaalde ons de zeerob, bij 't riemengeklater,
Van toen hij het eerste op de Amanda ze zag.
| |
| |
‘'t Schip lag op stroom, gereed om heen te varen.
Ik was aan boord; wij voerden Duitschers meê;
Zij stonden stil den oever aan te staren,
Als woû hun hert niet meêgaan over zee.
Ook Bertha, de arme weeze, lag toen met ons op stroom,
Om naar de Nieuwe-Wereld te zeilen met haar oom.
Plots zongen al de Duitschers, wijl 't anker werd gelicht,
Doch Bertha weende in stilte, de handen vóór 't gezicht.
Ze zongen “vaarwel!” aan hun land en hun magen.
Geen enkle die ooit nog zou keeren misschien....
Doch zij dorst geen oog op heur Vlaanderen slagen;
Zij nokte van “Hugo” en “weder te zien!”
Bij dage, op zee, zag niemand Bertha weenen;
Toch vond haar oom hare oogen rood geschreid;
Maar ging ik 's nachts voorbij haar slaapmat henen;
Voor Hugo bad ze in rustlooze eenzaamheid.
Want, hoe haar oom dien haatte, zij had hem steeds bemind;
En onder 't herte droeg ze zijn liefdepand, een kind.
Eilaas! hij was bij 't leger toen 't schip ter reede lag;
't Was slechts zijn oude moeder die hare tranen zag!
En toen hij terugkwam zijn Bertha bezoeken,
Om bruiloft te vieren, met vreugde in het hert,
Bad knielend zijn moeder haar toch niet te vloeken,
Want ijselijk vloekte hij oom in zijn smert.
Dan, Bertha kwam in wilde en woeste streken.
Daar had haar oom al spoedig land en hoef;
Maar 't meisje dorst van Vlaandren niet meer spreken,
Dacht aan haar dorp, en werd zoo bleek als droef.
Geen toren in de verte, waaruit een klokje klonk;
De bosschen waren aaklig, waarin 't gevogelt zong;
Vaak groette haar een jongeling, en noemde ze in zijn lied;
Zij blikte hem in de oogen, - eilaas! 't was Hugo niet!
| |
| |
Neen.... Hugo was hier, in de hut zijner moeder;
En deze lag krank, hare dood was nabij.
- Mijn zoon, sprak zij teêr, gij hebt zuster noch broeder:
'k Heb niemand dan U, ga niet henen van mij! -
Een planter ginds had Bertha uitverkoren.
Oom schonk haar hand; doch zij, zij zegde: “neen!”
Toen werd haar kind in eenen stal geboren,
En oom joeg wreed haar uit zijn hoeve heen.
Nu doolde de arme moeder bedrukt door weêr en wind,
Met slechts een handvol doeken voor haar onschuldig kind.
Zoo zwierf ze op Gods genade, met onbezweken moed,
Terug naar 't verre zeestrand, langsheen een breeden vloed.
En hij dien zij lief had, verkromp hier van rouwe;
Hij wrokte op zijn land, dat geen welvaren biedt.
- Hoon Vlaandren niet, zoon! klonk de stem eener vrouwe;
Toen 't rijk was, verlieten zijn dochters het niet! -
Voort! Bertha, voort! Zij baadde door rivieren,
Van woud tot woud heldhaftig in haar smert;
En dreigde haar 't gehuil van wilde dieren,
Zij sloot haar kind nog dichter aan haar hert.
Bloed vloeide uit hare voeten toen 's avonds op wat mos
Zij 't wichtje nederlegde bij d'ingang van een bosch.
Dan zocht zij wilde vruchten, en, wakend gansch den nacht,
Aanschouwde zij den hemel, en bad om nieuwe kracht.
En over het bed zijner moeder gebogen,
Lag Hugo, wanhopig, zoo koortsig als zij.
- Mijn zoon! riep zij uit, 'k zie de dood in uw oogen!
Volg Bertha, genees, blijf niet langer bij mij! -
| |
| |
En vóór het licht zich over de aarde spreidde,
Tot weêr de zon in bosschen onderzonk,
Toog Bertha voort, waarheen haar hert haar leidde,
Tot haar 't geschut van schepen tegenklonk.
Zoo kwam zij aan de haven, doodsbleek en afgemat,
Waar ze op een steen ging zitten en om een aalmoes bad.
Haar hert sprong op van vreugde, toen zij de Amanda zag,
De Amanda, 't schip uit Vlaandren, dat weêr ter reede lag....
Verblijd u niet te innig, het kan u niet baten,
Rampzalige! al zult gij welhaast onder zeil.
Met hoop in uw smert hebt ge uw dorpken verlaten;
Maar thans wacht u ginder noch hope noch heil!
Als licht matroos wist zij zich aan te kleeden,
Kwam op ons schip, een pakjen in de hand,
En wist zoowel ons allen te overreden
Dat zij als knaap mocht meêgaan naar haar land.
En weinige uren later, met slechts een halven last,
Zeilde onze Amanda henen, den nieuwling in den mast.
Geen enkel der matrozen had ooit den knaap gezien;
Slechts ik... maar kon ik denken: zou 't Bertha zijn misschien?
Wie kan er des Heeren besluiten doorgronden!
Zoo ras als zijn moeder was Hugo een lijk....
De doodsklok had dubbelen rouw te verkonden;
Het dorp bad voor weduwe en zoon tegelijk.
De A manda had drij dagen als gevlogen;
Toen trof 't geschrei eens kindekens ons oor....
De kapitein, met vuur van woede in de oogen,
Sprong in het ruim, doch Bertha was hem vóór.
| |
| |
Daar kroop zij aan zijn voeten, haar zuigling aan de borst.
Zijn stem was als een donder, een bom die openborst.
Doch zóó bad ze om genade, zóó hief zij 't wichtje omhoog,
Dat hij, verstokte ziele, het hoofd op 't herte boog....
En nauwlijks ontscheept in deze eigene haven,
Trok zij naar haar dorpken, herkleed en beschut.
Men wees haar op 't kerkhof twee kruisen, twee graven,
En verder, al weenend, een ledige hut....
Daar treurde zij, ontroostelijke moeder,
Nog jaren lang, slechts levend voor haar kind;
Bad elken nacht, vol hoop in d'Albehoeder,
Voor hem dien zij tot zonde had bemind.
Toen klopte er zeekren avond een reizer, oud en stram:
't Was oom die ziek en rouwvol in 't dorpken sterven kwam...
- Wat baat mij thans, zoo sprak hij, de rijkdom dien ik vond?
Ik huiver voor een grafsteê in gindschen killen grond! -
Neen! zwervers op aarde, zoo ver van zijn vrinden,
Zoo verre van 't land dat men Vaderland heet,
Zoo verre van al wat wij heilig beminden,
Is nimmer genoegen, maar wroeging en leed!’
Mart 1856.
|
|