Werken. Deel 6
(1908)–Julius de Geyter– Auteursrecht onbekendOnuitgegeven en verspreide gedichten; Mijne levenswarande; Bloemen op een graf II
[pagina 116]
| |
Al blozend gaf zij hem de hand,
En boog zich naar den waterkant:
In 't ronde nestje lag een ei....
't Was in de Mei, de zoele Mei!
Hij hield heur handje: 't was zoo malsch,
Zoo frisch en blank heur ranke hals;
Zoo lief heel 't kind, dat met een blos
In 't nestje keek van pluim en mos.
Doch 't knaapje bleef gevoelloos staan,
Zag 't nestje, niet het meisje, aan,
Noch hoorde dat ze fluistrend zei:
't Is in de Mei, de zoele Mei!
Daar bloeien aan den overkant
Zoo'n frissche bloempjes op het land.
Zij wil het beekje overgaan,
En biedt hem weer heur handjen aan.
Hij voelt niet, hij, onnoozele bloed,
Hoe 't kille nat haar huivren doet,
Hoe zij zich kwetst aan steen en kei....
't Is in de Mei, de zoele Mei!
Maar plots, al lachend, uit het riet,
Springt Hans die hen heeft afgespied.
Hij wipt in 't water, neemt ze vast,
En draagt verrukt den lieven last,
De vooglen gluren uit het groen;
Hij rooft al dragend zoen op zoen:
Hun hartjes kloppen allebei....
't Is in de Mei, de zoele Mei!
| |
[pagina 117]
| |
Het andere knaapje buigt het hoofd;
Het gaat naar huis, van spraak beroofd;
En als 't nadien nog uit wil gaan,
Trekt gansch alleen het langs de baan.
Het meisje stoeit in bosch en veld,
Altijd van Hansje vergezeld:
Ze zoeken nestjes met een ei,
Het heel e jaar als in de Mei!
|
|