Werken. Deel 6(1908)–Julius de Geyter– Auteursrecht onbekendOnuitgegeven en verspreide gedichten; Mijne levenswarande; Bloemen op een graf II Vorige Volgende [pagina 111] [p. 111] Vaders eer Jan Wolf was nog omtrent een kind, Als hi reeds moest door weer en wind. Hij vischt nu op zee schier vijftig jaar; Zijn lijf is er stram van, grijs zijn haar. Een jaarken nog, en zijn tijd is om: Dan trekt hi, Goddank! een heele som; Dan gaat hi naar 't strand met de pijp in den mond; Zeilt niet meer, neen, maar kuiert dan rond; En wie hem voorbij stapt, zal denken: ‘De Jan Was immer een braaf en een deftig man.’ Waarom nam ook Jan zijnen zoon niet mee, Om samen te visschen al op de zee? Wat zocht hi voor Frans naar rijkdom en eer? Waarom is Frans in de stad nu een heer? Plots op een avond komt er een brief: Zijn zoon zit gevangen, zijn zoon is een dief. Hoe beeft de grijsaard; hoe brandt zijn hoofd: Op eens, o God! van eere beroofd! Hij loopt naar buiten, de zee huilt zwaar. Wat hoort hi? Ginds is een sloep in gevaar. Ach, hoor ze niet huilen: u treft een wee Erger aan wal dan die visschers op zee; Hoor andren niet schreeuwen, arme man..... Maar plots weet Jan wat redden kan: Is hij niet meer, dan wordt dat geld Terstond den zone voorgeteld; [pagina 112] [p. 112] Terstond is 't uit met leed en schand, Maakt hij, de vader, zich van kant..... Hij springt in zijn schuit, klieft golven en wind, Stuurt recht naar het wrak, waar hij makkers vindt; Maar Jan niet meer spreekt, niet meer ziet, niet meer hoort: Hij springt, Springt op het wrak, en verzinkt...., Vorige Volgende