Werken. Deel 6(1908)–Julius de Geyter– Auteursrecht onbekendOnuitgegeven en verspreide gedichten; Mijne levenswarande; Bloemen op een graf II Vorige Volgende [pagina 84] [p. 84] Levenskamp I Een kindje treedt het leven in als wij een wildernis, Zoo daar geen gids bij 't hartjelief, zoo daar geen moeder is; En Fanny's moeder had maar ééns den kleinen mond gekust; Als haar de dood ter tombe voer, waar Fanny ook eens rust. Haar vader was aan 't Hof bevriend, en Lord in 't Parlement; Maar, wijl ze slechts een meisje was, heeft hij ze nauw gekend: Een Lancashire zonder zoon, de laatste van zijn stam... Hij treurde, sufte, tot de dood hem eindlijk halen kwam. En toen, uit de enge school verlost, een klooster voor haar jeugd, Genoot z' op vaders oud kasteel haar eerste levensvreugd. Wel kreeg tot voogd, tot somber voogd, z'een verre bloedverwant, Die 't pairschap droomde voor zijn zoon, met Fanny's hart en hand; Maar met vriendinnen, jong als zij, vol onschuld en vol vuur, Was zij de Lente, 't ijs ontsnapt, de juichende Natuur. En hem als andren zegde zij: ‘o Lucht en zonneschijn, En paerd en dans zijn mij genoeg, tot dat ik vrij zal zijn!’ En toen ze vrij was van haar voogd, zij gul, van hart en zin Toen toog ze met geheel haar huis de lieve wereld in. II ‘Nog nooit, nog nooit een enkel woord Van liefde uit haar mond gehoord... En hij, de jonge droomer, Hier aangewaaid voor éénen zomer, Van Schaldis vloed, Zet haar gemoed In gloed!’ En als hij 't zei, de Britsche jonker, Ontschoot zijn oogen een geflonker Zoo maar als 't licht dat dwaalt op graven in het donker... [pagina 85] [p. 85] Zij las een boek van liefde En weende erbij: Verdiend wat zoo hen griefde, Had hij noch zij. Hare oogen in zijn oogen En hand in hand, Zoo zijn zij heengetogen Naar verre een land. Hoe klonk 't gezang der vinken, Dien morgendstond! Drie eitjes zag zij blinken In 't nestje rond. Een adder sloop in 't loover, Ze brak ze en dronk... Geen vinkje bleef er over In 't bosch dat klonk. Vorige Volgende