Werken. Deel 6
(1908)–Julius de Geyter– Auteursrecht onbekendOnuitgegeven en verspreide gedichten; Mijne levenswarande; Bloemen op een graf II
HeidebrandGa naar voetnoot(1)Wij vernemen zooeven dat er in de Calmpthoutsche heide een verschrikkelijke brand is ontstaan: men zegt dat het vuur zijne vernieling reeds heeft aangericht op een uitgestrektheid van 2 tot 300 hectaren. | |
IZij leefden er zoo rustig
In hunne leemen hut
De goede bessembinders,
Voor zon en wind beschut.
Het barre kruid der heide
Was hun geheele schat,
En d'afgemaakte bessems
Verkochten z'in de stad.
| |
[pagina 48]
| |
Grootvader was den kindren
Een trouwe speelgenoot;
Zij kropen op zijn knieën
Gelijk op moeders schoot;
En d'ouders, onder 't binden,
Van op hun manken stoel,
Aanschouwden 't lustig leven
Met liefderijk gevoel.
Het was vooral op Willem
Dat beider oogslag viel,
Op hem, hun eerstgeboorne,
Een zoon naar hunne ziel.
Ging vader of zou moeder
Rijs snijden in het zand,
De vlugge knaap liep mede,
Al hupplend aan hun hand.
Dan zocht hij vogelnesten,
Liep heinde en verre rond,
Verborg zich achter duinen,
Of lei zich op den grond;
Zoovele leeuwerikken
Sloeg hij ten hemel ga
En sloop hen, waar zij daalden,
Of kroop hen achterna.....
Een ekster wist hij houden,
Van onder in een mast,
En eens trok hij den tak neer
En nam een jongsken vast;
Doch woedend pikte d'oude,
Dat hij een angstschreeuw liet:
‘O Willem! riep zijn moeder,
Roof toch haar jongskens niet.....’
| |
[pagina 49]
| |
En weder thuis gekomen,
Sprak hij Grootvader aan;
Hij zegde hem, al snikkend,
Wat d'ekster had gedaan;
Maar na een kus vertelde
Grootvader van zijn jeugd,
En Willems wezen glansde
Van kinderlijke vreugd.
Weer sprak de goede grijsaard
Hem van den heidenbrand,
Den brand die schrik verspreid had
Door gansch het Kempenland,
Die mijlen wijd de bosschen
Verteerd' in asch en rook, -
En angstvol vraagde Willem:
‘De kleine vogels ook?.....’
| |
IIZoo leefden zij gelukkig
In hunne leemen hut,
De goede bessembinders,
Voor zon en wind beschut.
Zij vreesden geenen heîbrand;
Des avonds, met de zon,
Lei ieder zich ter ruste,
Tot weer de dag begon.
Doch eens, wen heel de huiskring
Het middagvoedsel nam,
Sloeg plotsling in de verte
Een slingerende vlam.
| |
[pagina 50]
| |
‘Brand!’ riep Grootvader huivrend,
‘Brand! brand!’ hernam hij luid,
En met geheven armen
Liep hij de woning uit.
Ginds in d'onmeetbre vlakte
Ginds rees een rookkolom,
Die breed, in zwarte golven
En traag ten hemel klom.
Reeds was een vlam meer zichtbaar,
Doch, rollend in het rond,
Steeg immer breeder, breeder,
De rook op uit den grond.
Zoo snel als van een vuurberg
Welks lava overkookt,
Liep in de heî de brand voort,
Door kruid en wind gestookt.
Slechts toen de rook in slangen
Zich slingerd' op een duin,
Kon 't oog een wijl de vlamme
Zien flikkren op de kruin.
Grootvader zuchtte droevig:
‘'t Is met de heî gedaan:.....
De wind drijft naar de bosschen:
Daar helpt geen blusschen aan.’
Met Willems vader liep hij
Waar moed nog nuttig scheen;
Doch, wat de moeder wilde,
Ook Willem toog er heen.
Zij hoorden hoe de dorpsklok
Het volk ter hulpe riep,
En zagen in de verte
Wat drom er henen liep.
| |
[pagina 51]
| |
Geen kindren merkte Willem,
Slechts mannen in den drom;
Uit vrees verjaagd te worden,
Liep hij een eind weg om.....
Met oogen vol van tranen
En nauwbenepen hart,
Zag d'arme knaap hoe 't heîkruid
Als afgeschoren werd;
Hoe schril de leeuwerikken
Opvlogen voor den brand,
En kermend daar hun jongen
Verbrandden in het zand.
Maar toen de wind het vuur in
Het eerste mastbosch joeg;
Toen plots de vlamme krakend
En hoog ten hemel sloeg;
Toen half het bosch in gloed stond,
Een helschen kolk geleek,
En zelfs zijn koene vader
Een eind terugge week;
Toen hoorde d'arme Willem
Het jammerend gekras
Der eksters, om hun jongen,
Wier nest nog redbaar was.
Met roekelooze stoutheid
Schoot hij er heen, ontzind,
Ontheven als een moeder
Ter redding van haar kind.
Grootvader ziet en roept hem,
En al zijn bloed wordt koud;
Doch spoedig komt de kleine
Al juichend uit het hout;
| |
[pagina 52]
| |
En wen de grijsaard, weenend,
Hem kust en met hem vliedt,
Toont hem het kind een nestje:
‘Nu pikte d'oude niet!’
En reeds na 't eerste mastbosch
Heeft d'aangeblazen brand
Met immer langer tongen
Een ander aangerand.
Al sneller slaat de vlamme
In dezen nieuwen buit, -
Doch ijlings keert de wind om,
En jaagt ze 't mastbosch uit.
Een lange juichkreet stijgt nu
Uit honderd monden, en
Het vuur loopt weer de heî in,
Zich richtend naar een ven,
Een ven, dat breed en verre
Zich door de vlakte strekt: -
De brand sterft op zijn oever,
Zoohaast hij water lekt.....
En thans, wanneer een wandlaar
Zich in de hut bevindt,
Ziet hij er twee paar eksters,
Gehoorzaam aan een kind.
Zij zitten op zijn schouders,
En eten uit zijn hand;
En Willem zegt, vol hoogmoed:
‘Ik redde z'uit den brand!’
|