Werken. Deel 6
(1908)–Julius de Geyter– Auteursrecht onbekendOnuitgegeven en verspreide gedichten; Mijne levenswarande; Bloemen op een graf II
[pagina 30]
| |
Het lied des kunstenaarsGa naar voetnoot(1)‘Een zolder is mijn woning,
Zeer karig is mijn deel;
Toch ruil ik met geen koning
Zijn staf voor mijn penseel.
Mij, priester van het schoone,
Vlecht God een gloriekroone;
Wie mij beschimpt en hoone,
Ik voede wrok noch smert.
Dat dwazen goud begeeren:
Wat weeld' ik moet ontberen,
Als wierookvat des Heeren,
Gloeit mijn gelukkig hert!
De Kunst heeft alle volken,
Alle eeuwen tot gebied;
Zijn kunsten d'echte tolken
Van alle grootheid niet?
Maar stafs en tronen breken;
Geen rijk of 't is bezweken,
En Cresus wordt bespot.
Doch, hoe men dien ontzinde
Veracht als wie hem minde,
Homerus, arme blinde,
Homerus blijft een God!
Voor schatten noch juweelen
Is mijn geweten veil.
Wat deeren mij kasteelen?
De Kunst geeft alle heil.
| |
[pagina 31]
| |
Hier op mijn zolder droomen,
Uit varen gaan op stroomen,
Of slapen onder boomen,
Het hart van kommer vrij;
De kleinste bloem bezielen,
Geen vogelnest vernielen,
Voor geen gebieder knielen,
Dat gunt de Godheid mij!
Komt hier geen weelde binnen,
Nooit gaat de liefd' eruit:
Beminnen, mij beminnen,
Niets anders kan mijn bruid.
Zij draagt satijn noch kanten,
Heeft koetsen noch trawanten;
Doch vonklen diamanten
Niet heller dan haar blik.
Zij zingt geheele dagen.
Miljoenen! durft het wagen
Naar liefde haar te vragen,
Al is zij arm als ik!
Ja, wij zijn arm, doch vreezen
Uw haat niet als uw gunst;
Want arm en trotsch te wezen
Is adeldom voor Kunst.
Als vooglen in de dreven
Blij fladdrend ommezweven,
Zoo dartlen wij door 't leven,
Ons koestrend in de zon.
Moog 't graf ons nimmer scheiden.....
Wie overleeft van beiden,
Als nooit geliefden schreiden,
Zal weenen als een bron.....’
Juli 1857. |
|