Werken. Deel 6
(1908)–Julius de Geyter– Auteursrecht onbekendOnuitgegeven en verspreide gedichten; Mijne levenswarande; Bloemen op een graf II
[pagina 18]
| |
De oude PieterGa naar voetnoot(1)Word vorst van uw gemoedt: Wie kent hem niet, den braven ouden Pieter,
Met zijnen stok, zijn breeden, vilten hoed,
Zijn grijzen baard en immer jeugdig bloed,
Een vriend van disch en 't bier bij vollen liter,
Doch ook met brood en water welgemoed?
Hij 's tachtig jaar, en wandelt door de straten
Nog flink te been, een pijpken in den mond,
Lacht alles uit, en laat de menschen praten,
Wint licht genoeg, en is altijd gezond.
Hij leeft alleen, en heeft een zolderwoning;
Zijn vrouw is dood, zijn kinders zijn getrouwd;
Wel is hij arm, dood-arm, ofschoon stok-oud,
Doch als een bie die niets en wil dan honing,
Leeft hij van ieder, net zooals de koning.
Al neuriënd komt hij 's morgens van zijn trap,
Gelijk een pelgrim zijnen gaanstok dragend,
En wolkjes uit zijn pijp ten hoogen jagend,
Houdt hij op straat zijn vrienden aan den klap.
Zoo komt hij slentrend aan de frissche haven,
Zit op een bank in 't lommer van een boom,
Ziet met een lach langsheen den breeden stroom,
Ontvangt den groet van allen, die er slaven,
En rookt dan voort tot dat een stoomboot koom'.
| |
[pagina 19]
| |
Dan, later op den dag is hij te ontmoeten
Met Engelschmans, die vrienden van de reis;
Hij leidt ze rond met onvermoeide voeten,
Naar kerken, doks, museum en paleis,
Spreekt hun van kunst, van Rubens als van Leys,
Klapt elke taal, die hij maar ooit mocht hooren,
Klimt als de stoutste op O.-L.-Vrouwentoren,
Of spelevaart de Schelde eens op en neêr: -
Geen leidsman wordt als Pieter uitverkoren,
En dubbel loon krijgt hij van elken heer.
Schoon gansch de stad hem kent, als waar' zijn leven
Voor ieder in een open boek beschreven,
Toch wordt van hem zoo wonderlijk gemeld,
Toch zooveel heeft hij zonderlings bedreven,
Dat menig rijke gaarne veel zou geven,
Wierd door hem zelf zijn leven hun verteld.
En lest, een groep van jonge borsten zaten
Aan 't Scheldestrand, in 't lommer eener tent,
Met bier en pijp, te schertsen en te praten,
Toen een van hen den grijsaard daar omtrent
Recht op een bank zag slapen onder boomen,
Hem wekte en bad om wat bij hen te komen,
Daar ieder graag met hem eens klinken woû.
‘Dat 's flauw, sprak hij: ik zat zoo schoon te droomen!’
Maar hij had dorst en volgde nog al gauw. -
‘Vertel ons eens uw leven, oude Pieter,’
Zoo klonk het nu gelijk uit aller mond,
En eensklaps ging 't geklink der glazen rond,
En bracht de baas een versch-getapten liter.
| |
[pagina 20]
| |
‘Vertel vandaag uit uw jongen tijd! -
Is 't waarheid, woudt gij nooit een meester dienen? -
Hebt ge in uw jeugd geen meisjes gaarngezien? - En
Gij, arme man, de rijke nooit benijd? -
Vreest gij de dood, gij die zoo oud al zijt? -’
Zoo kruisten zich de vragen door elkander,
En Pieter stak zijn pijpken rustig aan,
Dronk nog eens meê, en, wijl zijn knevelbrander
Den blauwen rook in wolkjes op liet gaan,
Sprak hij: ‘Gij wenscht mijn leven dus te hooren?
Ik heb nochtans niet machtig veel gedaan.
Het zolderken waarop ik ben geboren,
Is nog mijn woon; nooit was ik op de baan
Een uur van hier, en dus heeft onze Toren,
Als hij goed waakt, mij nooit uit 't oog verloren.
Gij vraagt of ik geen meester dienen woû?
Neen, nooit heeft Pieter de oogen neergeslagen, -
Tenzij bijwijl voor de oogen eener vrouw,
En in den tijd van zijn verliefde dagen.... -
Maar op 't bevel van welken mensch als ik,
Mijn vrije ziel in een gareel te jagen,
Zijn minste gril te dulden zonder klagen,
Te siddren op het vuur van zijnen blik,
Gedwee mijn hert stilzwijgend te verknagen,
Als 't hem gelust had me als een hond te plagen, -
Neen! neen! van mij mocht niemand zooveel vragen,
Ik lach hen uit, en leef naar mijnen schik!
Ik leve juist zooals de vogels leven
Aan 't korenschip dat ginder wordt gelost.
Men stort al iets, en dat is ruim hun kost;
Zoo doe ik ook, en heb nog om te geven.
| |
[pagina 21]
| |
'k Was ouderloos van vóór mijn zestien jaar,
En ik had niets, - geen kam om uit mijn haar
Het heeklig strooi te warren, dat de bussel
Waarop ik sliep, er steken liet..... - Voorwaar,
Geen was zoo arm van hier tot boven Brussel! -
Men spelde mij een droeve toekomst voor:
Eenieder zei, dat hij niets anders kende
Voor een als ik, dan bij mijn deugd ellende,
Of schande en straf zoo ik mijn deugd verloor.
Dus, goed of kwaad, rampzalig tot mijn ende?
Twee wegen slechts? - Niet eenen wilde ik door!
Zit niet verbluft: is niet aan elk het leven
Eer tot geluk dan ongeluk gegeven?
En daar 't geluk niet in mijn wiege lag,
Moest ik mij zelf het dus zien aan te schaffen?
Men krijgt het niet met wrokken of met blaffen:
De wereld stopt zich d'ooren voor geklaag.
Ik lachte ze uit, in plaats van iets te schroomen,
En zij heeft me als haar lievling opgenomen!
Hoe menigmaal heb ik bij zomernacht,
Daar, op die bank, van liefde liggen droomen!
Geen herte rustte in een paleis zoo zacht
Als 't mijne daar, bij 't reuzelen der boomen.
Het sterrenheer des hemels tot mijn wacht!
Hoe dikwijls ook, bij 't middagzonnegloeien,
Gaf mij de Schelde een onwaardeerbaar heil:
Ik liet mijn boot met stroom en ebbe vloeien,
Lag met het hoofd in 't lommer van het zeil,
En hing mijn voeten lustig in het water,
Zoet mijmrend bij het stille golfgeklater!
| |
[pagina 22]
| |
Hoe menig keer, en, vrienden, thans nog ook,
Als ik mijn pijp hier aan de haven rook,
En als mijn maag een wijl mij laat vergeten
Dat ik geen duit te voorschijn halen kan,
Blijft de oude Pieter op zijn bank gezeten,
Niet luistrend zelfs, vroeg heel het land hem dan
Om rond te gaan met staats- of edelman!
Ja, als 't mij lust het leven te aanschouwen,
Dat langs de Werf en op den stroom krioelt,
Wanneer mijn hart de zaligheid gevoelt
Van niets te doen dan luchtkasteelen bouwen,
Al reed de Vorst met heel zijn Hof voorbij,
'k Neep de oogen toe en bleef in droomerij!
En vrienden, zoo, al ben ik grijs van haren,
Jong is mijn hart; ik dank Ons Heer daarvoor,
En zinge nu als over zestig jaren:
God schept den dag, en Pieter gaat er door!’
.................
.................
.................
.................
En weder ging 't geklink der glazen rond;
Weer bracht de baas een versch-getapten liter;
Gejubel steeg nog lang uit ieders mond,
En lachend sprak dan weer de goede Pieter:
‘Gij vraagt mij ook of ik niet heb bemind?
Bemind! - Begrijpt eens wel, o jonge harten:
Ik, vrije knaap, eenieders troetelkind,
Vorst op de straat, verheven boven smarten,
Kon ik een bloem des volks, één maagdelijn
- Eén, - onbekend of onverschillig zijn?
Hoor, jonkheid, hoor, zoo al wat kan u griefde,
Zoek dan nog heil in vrijheid en in liefde!
| |
[pagina 23]
| |
Het doet nog steeds den ouden Pieter goed,
Te denken op die half-verlegen blikken,
Dat blozen of dat openhartig knikken
Der schoonen, die hem smeekten om een groet.
Er werd geen meid door haar mevrouw gezonden,
Om 't uur te vragen van 't vertrek naar Londen,
Of uit te zien naar weggeloopen honden,
Of 't was tot hem dat iedere Eva sprak.
Hij kon geen heer een gasthof binnenleiden,
In gansch de stad, waar hem de keukenmeiden
De fijnste brok niet staken in den zak!
En, zonderling! zij die hem kon doen blozen,
Het volkskind door zijn hart tot vrouw gekozen,
Uit heel dien zwerm, was nimmer los als hij;
Steeds was zij stil, vol overleg en zorgen,
Trouw aan het werk van in den vroegsten morgen,
Maar zoo vol liefde, als vreemd aan hoovaardij.....
Die brave ziel schonk Pieter twee paar zonen,
En ook niet een dier vier is mij gelijk.
Zij zijn getrouwd; ik weet hen schier niet wonen.
Zij slaven fel, maar worden toch niet rijk.
Want allen zijn ze van die snood miskenden,
Van 't arbeidsvolk dat goud wroet uit het slijk,
En vóór zijn tijd moet sterven van ellenden!
Maar, goed is God, daar denken zij niet aan....
'k Zie dagelijks hier een van hun gevieren,
Scheeplossend, stram en krom gebogen gaan,
Terwijl ik daar nieuwsgierig bij kom staan,
Of zit, en rook, en klap met rentenieren.
En ben ik zelf geen ware rentenier,
Een die gerust mag slapen en ontwaken?
Ik wist elkeen mijn schuldenaar te maken;
Het schrift van al mijn renten draag ik hier,
Hier in mijn hart, dat 's beter dan papier!
| |
[pagina 24]
| |
En daarom ook beklim ik alle dagen
Mijn' zoldertrap nog even flink en blij,
Als toen ik frisch en blozend was, en mij
Een gansche zwerm van meisjes gaarnezagen!
Ja, vrienden, ja, ik dank Ons Heer daarvoor.
Mijn hart is jong, al ben ik grijs van haren,
En 'k zinge nu als over zestig jaren:
God schept den dag, en Pieter gaat er door!’
.................
.................
.................
.................
En weder ging 't geklink der glazen rond;
Weer bracht de baas een versch-getapten liter;
Gejubel steeg nog lang uit ieders mond.
En ernstig sprak dan weer de goede Pieter:
‘Gij vraagt, of ik nooit rijken heb benijd?
Waarom toch? - Wel begrijp ik wat al spijt,
Wat gal en haat den werkman moet bezielen,
Wien een baron bloedtergend overrijdt,
Of hem bespat met modder van zijn wielen.
Maar ik, die elk in 't aangezicht durf zien,
Ik, die geen mensch dan als gelijke dien,
Die nooit mij boog voor opgeblazen grooten,
Die lach met waan en titels bovendien,
En nooit mijn hoofd ontblootte of zal ontblooten,
Dan voor een braaf, een openhertig man,
Ik vraag u, jeugd, of ik benijden kan?
Zoovelen zag hij machtig zijn en breken,
Dat de oude Piet als een chronijk mag spreken.
Vier Vorsten zag hij beurtelings ten troon,
En ook zoo ras verdwijnen dat hun kroon
Niet vaster stond dan uwe strooien hoeden,
Wanneer het stormt dat al de winden woeden.
| |
[pagina 25]
| |
Laag uit het volk zijn knapen opgestaan,
Die in den Staat ten hoogste zijn gegaan;
En edellieden, bogend op hun wapen,
Kent hij die thans op strooi en planken slapen.
Sinds twintig jaar slaapt boven mij een man,
Die zelfs zijn naam niet recht meer zeggen kan,
Zijn voorgeslacht had dorpen en kasteelen,
Lakeien, knechts, met wapens op den hoed;
En een van deze, ondanks zijn latenbloed,
Wist zijn zoon met zooveel overvloed
Van schranderheid en schatten te bedeelen,
Dat hij dien zoon van naam verandren deed,
En zijn geslacht nu nog baronnen heet.
En de arme man die zelf baron moest heeten,
Mijn naaste buur, die soms bij mij komt eten,
En zegt hoe mijn gezelschap hem vereert,
Heeft slechts één kind, een dochter, die boeleert
Met een der zoons van die nieuwbakken edelen,
Terwijl om brood haar vader moet gaan bedelen!
Dat doet het lot, dat niets vermag op mij:
Ik ben te klein, maar, vrienden, ik ben vrij!
Men heeft wel eens mij heimlijk laten hooren
Hoe nutteloos ik op de wereld ben..... -
Of ik alléén onnuttig waar geboren! -
Wat is dan toch de Maatschappij? Ik ken
Hier anders geen dan die rampzalig leven,
Of wien 't geluk als blindlings is gegeven.
Wat nuts doet hij die schat op schatten erft,
Van 't zijne leeft en wel-verzadigd sterft,
Maar nooit geen uur gezwoegd heeft om zijn plichten
Met hand of geest, voor 't menschdom te verrichten?
| |
[pagina 26]
| |
Zij werken niet, en 't heet geen luiaardij?
Ik ook doe niets, dit heete spotternij!
Maar denk toch niet dat ik hun lot benij!
Neen, vrienden, neen, al ben ik grijs van haren,
Jong is mijn hart; ik dank Ons Heer daarvoor,
En zinge nu als over zestig jaren:
God schept den dag en Pieter gaat er door!’
..................
..................
..................
..................
En weder ging 't geklink der glazen rond;
Weer bracht de baas een versch-getapten liter;
Gejubel steeg nog lang uit ieders mond,
En droomend sprak dan weêr de goede Pieter:
‘Nu vraagt gij of ik beve voor de dood.....
Oud ben ik, ja, mijn stervenstijd moet naderen.
Reeds dolf men in den killen schoot
Van Stuyvenberg mijn laatsten speelgenoot,
Maar nog zoo frisch vliet mij het bloed in de aderen!
Dan, of de Dood mij hale of mij vergeet,
Mij is 't gelijk, mijn reispas is gereed.
Geen enkelen dag betreur ik van mijn leven.
Wel is het lang en als een zelfde spot
Geweest met waan en de almacht van het lot;
Maar nimmer toch deed mij de vreeze beven
Van al mijn doen God rekening te geven.
Zijn oogslag peilt den grond van mijn gemoed,
Geen mensch is rein, maar God toch is algoed.
Hij is de hoop, de kracht der arme lieden,
Daar wieg en graf voor elk rechtvaardig zijn:
Geen koningin kan baren zonder pijn,
Voor geen miljoen kan men de dood ontvlieden!
| |
[pagina 27]
| |
Ik huiver niet bij 't denken aan het graf,
Noch ijze voor het knagen van de wormen;
Want, vrienden, zij die hier voor alle stormen
Beveiligd zijn, verstuiven ook als kaf!
Wat baten hun de trotsche marmerzuilen
Waaronder zich hun lijken gaan verschuilen?
't Gewormte broeit er in hun eigen vleesch!
Wat baat het schrift, de grootspraak, op 't gesteente
Dat hun het hart verplet, en hun gebeente
Bij Godes blik nog rillen doet van vrees?
Men legge mij niet al te diep in de aarde,
Opdat ik soms een vriend, een wandelaar,
Nog zeggen hoor: “Ja, Pieter rust nu daar.
Wat spijt dat hem de dood niet langer spaarde!”
Doch neen, een graf is doof, als ieder weet,
Het lijk wordt stof; zoo geeft de doodenakker
Al eens goede aarde aan pot- en pannenbakker;
Dus, dat een zoon soms uit zijn vader eet.....
Wat geeft dat toch? De ziele vloog ten hoogen,
En God heeft lang het goed van 't kwaad gewogen.
Ik vrees dus niet, hoe anderen schrikken mogen.
Is hij mij zoet, de beker van 't genot,
Dien jon ik elk, - wat zoet is, komt van God!
Het komt van Hem die elken, elken morgen,
Een zonne werpt in 't eindelooze ruim;
Die zooveel goeds voor 't menschdom houdt geborgen
In de aarde alleen, als de oceanen schuim!
Het komt van Hem, die bronnen doet ontspringen
Voor 't armste volk tot in het gloeiend zand;
Die een miljoen van vogelen laat zingen;
Die lust en heil als wegzaait met de hand!
| |
[pagina 28]
| |
Het komt van Hem die zwalpende matrozen,
Ver, ver op zee, met moed en vreugd bezielt;
Van Hem die slechts gevreesd wordt door de boozen,
Maar voor wien Pieter op zijn zolder knielt!
En ik zou Hem, 'k zou dien Algoede vreezen,
Voor wien mijn hart zoo vaak van liefde zwol?
Ik kan dat hart niet langer meester wezen,
Weer wordt het week, mijn oogen schieten vol!’
En Pieter wreef de tranen van zijn wangen,
Eenieder zweeg en dacht zijn woorden aan;
Doch hij stond op, om hun de hand te prangen,
En lachend sprak hij bij het henengaan:
‘Tot wederziens! - Al ben ik grijs van haren,
Jong blijft mijn hart, ik dank Ons Heer daarvoor,
En zinge nu als over zestig jaren:
God schept den dag, en Pieter gaat er door!’
Juli 1857. |
|