Werken. Deel 6
(1908)–Julius de Geyter– Auteursrecht onbekendOnuitgegeven en verspreide gedichten; Mijne levenswarande; Bloemen op een graf II
[pagina 5]
| |
Mijn levenswarande
| |
[pagina 7]
| |
II. - Bloemen, het menschdomArme moeder!Ga naar voetnoot(1)Dezen namiddag is een metser van eene stelling morsdood gevallen. Men heeft het verminkte lijk naar het gasthuis gedragen. De ongelukkige was een jongman, de eenige steun zijner oude moeder, enz. enz. | |
ID'avond valt, en van de stad naar buiten
Trekt een zwerm van arbeidslieden voort;
Lamplicht glanst reeds door de kleine ruiten
Van een huisj', een eind wegs van de poort;
En een vrouw, dat huisje uitgekomen,
Wacht haar zoon te midden van de straat.
‘God! zij heeft de ramp nog niet vernomen!’
Lispt het volk dat langs haar henen gaat.
‘Als altijd ziet zij van avond weder
Of haar zoon niet aankomt in 't verschiet.
Arme vrouw, al mint zij hem zoo teeder,
Hij is dood, en, ach, zij weet het niet...’
Weder treedt zij 't lage deurtje binnen,
Neemt bereids zijn eetmaal uit de schouw,
Schikt den disch, opdat hij, blij van zinnen,
Met een kus haar zorg beloonen zou;
| |
[pagina 8]
| |
En opnieuw gaat z'aan de deure turen;
Maar nog komt de jongeling niet aan.
Goede ziel, ze merkt niet hoe de buren
Haar ter zij weemoedig gadeslaan.
En zoo blikt z'onrustig in de verte,
Tot een buur, met wanhoop in 't gemoed,
't Zeggen komt aan haar verbrijzlend herte
Dat hij haar iets droevigs konden moet.
Dat haar zoon, - doch 't was de wil des Heeren...-,
Dat haar Frans, - een metser valt zoo licht...-,
Van zijn werk niet meer zal wederkeeren,
Dat zijn lijk reeds in het gasthuis ligt...
Geene klacht laat d'arme moeder hooren,
Op heur hart drukt zij de rechterhand,
Doch kan daar de wreede pijn niet smooren,
En valt neer onmachtig in het zand.
Oude vrouw, wat heeft zij al geleden!
Zestig jaar gezwoegd voor 't dagelijksch brood,
Uur voor uur met ramp en angst gestreden,
Vaak te zwak in 't worst'len met den nood.
Een voor een al wie haar liefde kende,
Heeft zij weg zien dragen naar het graf;
Hij slechts bleef haar over in d'ellende,
't Eenig kind dat haar de Hemel gaf,
Als zij wenscht' om 't lot van hare dooden
Als zij bad om 't einde van haar rouw,
Was 't voor hem dat smart en wee z'ontvloden
Was 't voor hem dat zij nog leven wou. -
En hij is dood! - Geen avond of de goede
Bracht haar blij zijn zoen en arbeidsloon;
En thans, - God! - der moeder die hij voedde,
Brengt men zelfs het lijk niet van haar zoon...
| |
[pagina 9]
| |
Gansch de buurt komt tot haar heen geloopen;
Wijze zorg geeft haar bewustzijn weer,
Doch te diep ligt nu haar hartwonde open:
Woordentroost geneest die nimmermeer.
En terwijl z'in wanhoop blijft gedompeld,
Komt een maagd zóo spraakloos en naar,
Zóo geknakt de woning ingestrompeld,
Dat zij zelve stromplen wil tot haar.
't Is de bruid des dooden... Om te weenen
Legt zij 't hoofd de moeder op den schoot;
En wen zoo hun tranen zich vereenen,
Zucht een stem: ‘Och! morgen zonder brood!’
| |
IIIJslijk was zijn val: de hersenen spatt'en
Weg als 't bloed dat op de muren sprong;
Zulk een angst en huiveringe vatt'en
Een Mevrouw dat zij in onmacht zonk.
Gansch de stad schijnt door de ramp geslagen.
't Dagblad leest men in een herberg luid,
En een hoed, als geldschaal rondgedragen,
Schudt men op een bloote tafel uit.
Elders zit men kaart of schaak te spelen,
Losser dan men 't immer heeft gedaan;
't Is almede om 't wingeld toe te deelen
Aan de vrouw die zooveel uit moet staan.
Elk betreurt de wreedbeproefde moeder.
‘Oud zwak mensch!’ zoo spreekt er menig hart,
‘Waar ik rijk, gij vondt in mij een hoeder;
Geen gebrek vergrootte nog uw smart.
| |
[pagina 10]
| |
En wie weet hoe menig mildbedeelde
Leest het blad, gevoelloos voor uw leed,
Neergevlijd op 't mollig dons der weelde,
In een zaal met kant en goud bekleed!
Ja, wie weet hoe, zonder 't minst erbarmen,
Menig rijk' uw ramp eenvoudig vindt,
Alsof ramp er enkel is voor d'armen,
En hun hart ook niet gevoelt en mint!’ -
Zoo is 't volk: - zijn edel medelijden
Stort het uit als balsem op elk wee;
Maar wie ook geen zucht den doode wijden,
Stille schreit er menig Moeder mee.
Zie in gindsch paleis: een edelvrouwe,
D'oogen op het nieuwspapier gericht.
Aan een knecht heeft zij reeds last gegeven
D'arme vrouw te troosten met wat goud;
Want ook zij heeft slechts één zoon in 't leven,
En ook zij wordt krachteloos en oud.
Moest men ooit hem zielloos tot haar brengen, -
Hem, haar zoon, - zij overleefde 't niet.
Wat moet dus die moeder tranen plengen,
Die geen brood zal hebben in 't verdriet!
En wen zij dus mijmert om den doode,
Treedt haar Frits de zaal in, welgemoed;
Zij rijst op, en roept een tweeden bode,
Dien zij nog een aalmoes dragen doet.
| |
[pagina 11]
| |
Morgen, licht, zal 't blad een klucht verkonden,
Zwijgend van haar nood en hertepijn;
't Nieuws zal plots in honderdduizend monden,
En de vrouw, eilaas! vergeten zijn.
En zoo ook misschien zal de geliefde
Haren Frans ras bannen uit haar ziel:
Zij is jong, en hoe zijn dood haar griefde,
't Waar toch wreed zoo zij dien rouw behiel,
't Leven legt geen bloemwarande open
Vóór een maagd aan 't arme volk verwant:
Immer moet z'op ruwe dorens loopen;
Wel haar zoo z'een vriend houdt bij der hand!
‘Min opnieuw, vergeet, geknakte schoone!’
Zal men dra zacht fluisteren om de bruid.
Dat geen mond het zwakke meisjen hoone,
Spreidt z'een floers op haar verleden uit.
En zoo zal alleen de moeder over-
Blijven met heur hartzeer, zonder klacht,
Als een bron verborgen onder 't loover,
Kweelend voortvloeit dag en nacht.
Tot de dood, een engel uit den hoogen,
Blank gewiekt en tintelend van licht,
Als zij sterft haar tranen af zal droogen,
Haar een lach zal tooveren op 't gezicht.
Daarom, vrouw, staar nu niet zoo bewogen
Naar den stoel waar hij te zitten placht;
Sla omhoog uw bitter-weenend' oogen:
't Weze waar dat hij u daar verwacht!
October 1856. |