Werken. Deel 5
(1908)–Julius de Geyter– Auteursrecht onbekendOnuitgegeven en verspreide gedichten; Mijne levenswarande; Bloemen op een graf I
IWanneer een Vrijheer zwoer van op zijn hoogsten toren,
Den ijzeren arm gestrekt tot eene arduinen vest:
‘Graaf Baldrik, bij den zoon die heden me is geboren,
Ik sleur u deze week nog uit uw arendsnest!’
| |
[pagina 194]
| |
Dan rees heer Baldrik op, geharnast op, ten strijde;
Zijn maagschap stond vol haat gewapend hem ter zijde;
Het slotvolk snelde toe op 't klinken zijner stem;
En hoe zijn vijand moordde en stormde met zijn bende,
Heer Baldrik week geen voet voor doodstrijd noch ellende:
Zijn arendsnest bleef hem!
Rukt van Europa's grond, waar 't nietsdoen hem verveelde,
Een machtig leger uit naar 't Afrikaansche strand,
Al brengt het schatten meê van kennis en van weelde,
Al zendt het boden uit met palmen in de hand,
Toch trilt er plots een schok van 't zuiden tot het noorden,
En drijft de wilden saam uit de afgelegenste oorden,
En ieder hart voelt schaamte, en elke mond zucht wee;
Profeten treden op met vlammen in hunne oogen,
En als een legioen de vreemden toegevlogen,
Drijft, - drijft men ze in de zee!
En thans, als Nederland tyrannen hoort krakeelen
Om 't recht, op zijnen grond te heerschen naar hun lust;
Wanneer 't hun onbeschaamd hoort zeggen: ‘laat ons deelen!’
Als dieven in hun hol, voor niets meer ongerust;
Dan jaagt het kokend bloed den grijsaard niet te wapen:
Niet elke man eischt wraak, ja wraak niet alle knapen;
De vrouwen schreien niet; de gansche stam is laf;
Eén, één gevoel doortrilt niet Belgen en Bataven;
Eén kreet klinkt niet alom: ‘Wij worden geene slaven,
Wij hebben nog het graf!’
| |
IIO mijn land, moest dat uw einde wezen!
Gij die eens zoo trots waart opgerezen
In het licht?
't Eerste klomt gij uit den nacht der tijden,
Als een maagd die oprijst uit het lijden
Met den lach, den glimlach van 't verblijden
Op 't gezicht.
| |
[pagina 195]
| |
Vorst op vorst gebood aan legermachten,
Eeuw aan eeuw, de vrijheid te versmachten,
In den strijd;
Maar gemeentestichters waren reuzen:
Wee in 't veld wie hun het hoofd zou kneuzen;
En de zee werd schoongeveegd door Geuzen,
Wijd en zijd!
Denkers strooiden uit hun vrij geweten,
Trots den paus, de waarheid als profeten:
't Volk was groot.
Weelde vloeide als goud in elke woning;
Kunst verhief hier honderden tot koning;
Pelgrims kwamen knielen bij dier kroning,
't Hoofd ontbloot!
Waar is 't land wien Vlaandren in zijn weelde
Zijn vernuft niet reddend mededeelde,
Ongespaard?
Holland, Holland, al te vol van leven,
Heeft zijn zoons naar Indië gedreven:
Insulinde is hun domein gebleven,
't Schoonste op aard!
Vlaandren, Holland, trotsche Nederlanden!
Eer en roem woei aan de verste stranden
Uit uw vlag.
Ach! zoo hoog en heerlijk opgerezen,
Zijt gij thans tot slavendienst verwezen...
O mijn Land! moest dat uw einde wezen?
Dooden, ach!
| |
[pagina 196]
| |
IIIDrukke u dat op het hart tot in uw laatste telgen,
U die hier de eendracht hebt verstoord,
Die, om haar vleesch en bloed te vreten en te zwelgen,
Uwe eigne moeder hebt vermoord!
Want, schoon in de natuur geen dieren zijn te vinden,
Schoon niemand van gedrochten hoort,
Die met het moederzog ook 't moederlijf verslinden,
Het menschdom brengt die monsters voort!
En zulke waart gij hier, gij priesteren des Heeren,
Die tegen 't land met Rome streedt,
Die verre van Gods liefde aan broederen te leeren,
Om God ze elkander haten deedt!
En zulke waart gij ook, gij protestantsche grooten,
Die Holland voor gansch Neêrland hieldt;
Die broedren van den stam liet rukken en verstooten,
En zweegt, al werden zij ontzield.
En gij vooral waart zoo, gij Leliaartsche horden,
Die steeds vóór Gallië laagt gebukt:
Gij allen liet den stam niet één en machtig worden,
Of hebt hem weêr vaneengerukt.
De zwakken rondom ons versmolten zich tot sterken:
Grootsch werd Italië opgebeurd;
Germanië werd een Staat, die palen kent noch perken,
En Nederland hebt gij verscheurd!
En thans - o wee! o wee! - als thans de boeien klinken,
Staan broedren met den rug naareen;
Ze omarmen niet elkaar en doen het zweerd niet blinken;
Zij hopen, maar genade alleen!
| |
[pagina 197]
| |
IV't Is gedaan, 't is gedaan!
Brengt al wat schoon en groot was aan:
Wat Maerlant en wat Vondel schreven;
Wat Rubens tooverde op het doek;
Wat Rembrandt riep in 't leven;
Wat hij den glans der ziele heeft gegeven;
Wat van Massijs ons is gebleven;
Wat Mieris en van Eyck op de eerzuil heeft verheven,
Spoort het na, haalt het voor; - op zoek, op zoek!
Kronijken die de grootheid melden
Der Ruyters en der Artevelden,
De kronen van zoovele helden,
Brengt aan, sleurt bij uit gansch het land.
Maak elk musaeum leeg, bloot elken tempelwand,
En stapelt alles op rond Antwerps torenspits;
Sla uit dien roem een bliksemflits,
En golve omhoog de ontzaggelijke vlam,
Ter uitvaart, - ter uitvaart aan onzen stam!
't Is gedaan, 't is gedaan!
Doet stad- op stadhuis door het vuur vergaan,
Dat heerlijk volkspaleis in iedere gemeente;
Elk beeld te niet dat treurt op grafgesteente;
Strooit in den wind die asch en dat gebeente:
Zij zijn geweest, zij zijn geweest;
Vervliege ook zoo hun geest!
In stukken de leeuw van Waterloo!
Wroet om de kapel op den Groeningerkouter!
Verbrijzelt elk denkmaal, elk vaderlandsch outer:
De dooden in 't graf vragen het zoo!
| |
[pagina 198]
| |
En verbrijzelt de beiers, slaat de klokken
Van stormhalle en belfort in brokken!
Hun klank was voor 't waerdige volk van weleer:
In de ooren van slaven die klank nu niet meer!
't Is gedaan, 't is gedaan.....
Laat den geest der Vernieling door Nederland gaan...
| |
VAls wolven op een slagveld, als raven op de lijken,
Zie 'k hongerige vreemden op Neêrland nederstrijken.
Zij komen wild en slordig, vertrapplend jong en oud,
Zij blikken als jakhalzen, en snufflen rond naar goud.
Zij schudden af den knapzak, en trekken in paleizen,
En brommen schor en grimmig: ‘Gij ook kunt verder reizen!’
Daar gaan er naar het zeestrand, en zien naar schepen uit:
Waar blijft uit Insulinde de buit, de rijke buit?....
..... 'k Zie jaren, jaren kruipen.....
De vaders zijn gestorven,
In zwermen zijn de zonen naar 't buitenland gezworven.
Wie bleven zijn niet waerdig dat van den vreemden disch
Een enkel been zou vallen, als 't niet voor honden is.
..... Geleerden, grijsgebaarden, uit verre, vrije landen,
Zie 'k in de steden zwerven, met spaden in de handen.
Zij zoeken 't puin der grootheid die 't oud geschiedboek roemt.
Vergeefs, vergeefs, geleerden! Dat gij de namen noemt.
Zij die nog neêrlandsch spreken, zijn zoo, zoo diep gezonken
Dat weêrgalooze namen hun nooit in d'ooren klonken.....
| |
[pagina 199]
| |
In 's Gravenhage en Brussel groeit op de straten gras.
Kazerne heet de prachtbouw die eens de Kamer was.
Komt uit Parijs hier Caesar, ginds uit Berlijn de Koning
Zelf trekt het volk hun rijtuig, en juicht om een belooning.
Ziet, zet de vreemde meester in hunnen nek den voet,
Heft een lakei de zweep op, zij plooien zich zoo goed....
....................
't Is gedaan, 't is gedaan;
Laat den geest der Vernieling door Nederland gaan!
....................
| |
VIEen volk vermoord.....
De gansche stam van zuid tot noord.....
En niet één krijgsroep wordt gehoord. -
Wat of ook schijn',
Het kan niet zijn, het zal niet zijn!
Niet alle stemmen zijn gesmoord.
Voelt gij de lucht niet beven?
Hoort gij het ruischen niet der schimmen die daar zweven?
Dat vleugelronken t' allen kant?
De geesten zijn 't van die hun leven
Den volkstam hebben prijs gegeven,
Wier beendren en wier asch U schiepen, Vaderland!
Zij zwermen
Door 't luchtruim om en kermen:
‘Wie, wie zal Nederland beschermen?’
Voelt gij dat beven niet der lucht,
En hoort gij niet dat droef gezucht?
| |
[pagina 200]
| |
Gij voelt, gij hoort het wel, maar laat nog 't voorhoofd hangen,
Als wist gij niet wat aan te vangen,
Gij allen, volk dat maar in hutten woont
Als, grooten, gij die in paleizen troont.
Maar grammer dringt zich 't schimmenheer naar voren
Niet kermend meer, maar thans met klem
En toren in de stem.
Al stopt gij ook uwe ooren,
Diep in 't geweten zult gij 't hooren.
Het zijn de Klauwaerts hier, het zijn de Geuzen ginds.
Hun woord vervliegt niet op de vleugelen des winds.
De donder uit gansch 't ruim, tot in de verste verte,
Belet die stemmen niet te klinken in uw harte.
En zoekt geen rust in 't graf: - houdt Nederland geen stand,
Gij zult niet slapen onder 't puin van 't Vaderland.
Niet zweven zal uw geest, zich in het ruim niet wiegen,
Met hen die eeuwen nog het Vaderland omvliegen.
De Wroeging zal op aard nog knagen aan uw lijk,
En in het schimmenrijk
Zal uw benarde geest als een gedoemde zuchten,
Om in den Niet zijn jammeren te ontvluchten.
Ziet, - Artevelde rukt zijn klamme wonden bloot,
De Zwijger rijt de zijne weder open,
En 't bloed er uit gedropen
Is nog voor Neêrland in zijn nood.
Hoort,
Uit hun wijzen mond klinkt over Zuid en Noord:
‘Heeft Nederland ten troon twee koningen verheven,
Het kan er tienmaal twee in weelde laten leven.
Daarom, Monarken, gij de handen in elkaar,
En, Volk van Noord en Zuid, te wapen in 't gevaar!
| |
[pagina 201]
| |
Gedenkt den dwingeland die met zijn geeselroede
De baren sloeg der zee en schuimbekte in zijn woede.
De baren golfden voort en wierpen naar hun lust
Na de eene de andre vloot verbrijzeld op de kust. -
Wie tot u koom met oorlogstanders,
Weest hun die zee, o Nederlanders!’
| |
VIITriomf! de stam is één in 't lijden en in 't strijden.
Europa valt vergeefs hem met miljoenen aan.
Hoe bloedig men hem treffe en wonde 't aller zijden,
Het harte raakt men niet, dat bolwerk tegen 't lijden,
En zij die kwamen om in boeien ons te slaan,
Zij keeren machtloos weêr beschaamd om hun bestaan.
Triomf! want boven 't puin, want boven rouw en smarte,
Staat vóór mijn oog een reus, de Stamreus Nederlands!
Gelijk een Patriark wiens nakroost uit de verte
Hem groet met blooten hoofde en toejuicht uit het harte,
Zoo roept hij allen toe; ‘Mijn kinderen, eerst thans
Vangt onze Grootheid aan, - wij zijn ons zelven gansch!’Ga naar voetnoot(1)
Antwerpen, Mei 1867. |
|