Werken. Deel 5
(1908)–Julius de Geyter– Auteursrecht onbekendOnuitgegeven en verspreide gedichten; Mijne levenswarande; Bloemen op een graf I
KunnenGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 100]
| |
In de kruin van de boomen
Zalen aan de Schelde
Musschen, en vertelde
Eene al haar droomen.
‘Zulke, zulke stroomen
Wou ik over komen.
- Wy, wy ook.’
Klonk het, ‘schouw, al waar 't in rook!’
D'overzetter steekt van land.
Ziet, hy is maar pas aan 't stoomen,
Als de musschen uit de boomen
Allen zitten in het want,
Zachtjes meegenomen
Tot..... den overkant.
Een arend klieft door lucht en wolken,
Blikt nauwelyks neer op gansche volken,
Maar ziet naar paal, naar beek noch vloed;
Hy vliegt, waarheen hy vliegen moet,
Waar liefde trekt, waar trekt zyn bloed.
Giert hier een storm, rolt ginds de donder,
Wat scheelt het hem? Die blyven onder.
Wil hem de zon blind stralen met haar licht,
Hy staart ze spottend in 't gezicht.
Waarheen, waarheen? Geen wet voor lusten!
Hoog roeit hi voort, zyn doel bewust,
Van berg tot berg, van kust tot kust,
En rust - waar zyn gelyken rusten.
Wie wegen volgt op kunstgebied,
Een Meester is hy niet.
| |
[pagina 101]
| |
Wees, Gy, die arend, Vriend,
Om Afrika, om oud' Egipte t' overzweven;
Om Palestina's pracht en roem ons weer te geven;
Laat, ja, op uwe wys, als denker en als kind,
Laat Scheba's Koningin by Salomo herleven.
Wie weet, ryst eens de ster, die Nederland verwacht,
Niet boven Afrika, door duisternis en nacht?
Daar woont een heldenvolk: waar weder Grieken wonen,
Zal wel natuur opnieuw met een Homerus loonen.
Antwerpen, 7 Februari 1896 |
|