Werken. Deel 4
(1907)–Julius de Geyter– Auteursrecht onbekendHendrik en Rosa; Cantaten; Kroonprins Herman
[pagina 158]
| |
I
| |
[pagina 159]
| |
europeanen
Gevlagd elke woning, elk werkhuis, elk steen...
Een rillinge vaart hier door groot en door kleen...
Wis komen hier Koningen, Keizers bijeen?
consuls en poorters
Neen! Neen!
Het volk, dat hart heeft, hart en geest,
Het volk viert hier zijn eigen feest:
Het viert een zoon....
(Tot leerlingen uit d'Academie)
Zijt gij de tolken
Van onzen trots bij al de vreemde volken.
jonge schilders
Het liedje dus uit Rubens tijd,
Van fatsen en ravotten?
consuls en poorters
Van fatsen en ravotten....
De jeugd was toen wat gij nu zijt.
jonge schilders
‘Ravotten, komt ravotten!
Zulk weer is voor geen zotten:
Vandaag ter schole niet!’
Zoo klonk een stemme
Gelijk een tooverlied.
En ziet:
Een groep scholieren
Ging door de straten zwieren.
Trok voort
Naar poort
| |
[pagina 160]
| |
En veste toen,
En rolde daar in 't groen.
Weer klonk het tooverlied:
‘Ravotten, ho! ravotten.
Zulk weer is voor geen zotten:
Vandaag ter schole niet!’
Een grijsaard treedt hun tegen:
‘Wat wordt er eens van u?
- Ik rijd eens met vier paerden,
Gelijk mijn vader nu.
- Ik brouw eens bier als wijn.
- En ik zal bisschop zijn.
- Ik wil de zee bevaren.
- Ik bakker worden, Heer.
- En ik, ik ga voor mannekens
Bij Rubens in de leer........’
De laatste bengel trekt in 't zand
Een Sinten Niklaas,
Den nobelen baas,
Met een mijter op 't hoofd en een staf in de hand.
De grijsaard muist er grimmig uit:
Maar de knapen lachen en jubelen luid:
‘Ravotten, ho! ravotten.
De lente voor geen zotten.......’
| |
II
| |
[pagina 161]
| |
Wat zijn zij thans?
Niet één voert paerden;
Niet één is bisschop;
Maar hij van al die snaken
Die mannekens wou maken,
Hij praalt in glans;
Hij is de roem des lands.
Hij heerscht nu ten hove den Koning gelijk.
Hij alléén mag spreken in 't rijk:
‘Bestijg den troon;
Zet op de kroon;
Laat hoog den scepter zweven;
Toon al uw macht;
'k Zal u doen leven
Van geslacht tot geslacht,
Omgeven
Van eeuwige kracht;
Verheven
In eeuwige pracht.’
De Koning buigt schier neer in 't stof,
En slaat hem tot Ridder voor heel zijn Hof.
Geen Groote nu daar, of hij smeekt om de gunst
Ook eeuwig te worden door eeuwige kunst;
En Schotlands adel schenkt als bruid
Den edelen Schilder zijn edelste spruit.
(Tot de Vreemdelingen)
Dien vieren wij: het volk waaruit hij klom,
Het eerlijk volk, verheft hij nog alom.
Gij uit de landen van overzee,
Viert gij dien man nu met ons mee?
al de vreemdelingen
Hoezee!
| |
[pagina 162]
| |
III
| |
[pagina 163]
| |
(Tot slot:)
zeekapiteins en matrozen
Het volk is elken lande
Wat zout is voor de zee:
Al drenkt men het met wee,
Het duldt bederf noch schande....
allen
Het duldt in 't rijk verrottinge noch schande!
Het wil wat rein is, rein en frisch,
Gelijk de jonkheid is.
Het voelt zich doortinteld van eeuwige jeugd....
Het wil moed en wil kracht; het wil geest en wil deugd.
Och! laat het wat wild zijn, wat wild in zijn vreugd.
‘Ravotten, ho! ravotten;
De lente voor geen zotten!’
Is mee zijn eeuwig lied:
Natuur veroudert niet.
|
|