Werken. Deel 4
(1907)–Julius de Geyter– Auteursrecht onbekendHendrik en Rosa; Cantaten; Kroonprins Herman
[pagina 138]
| |
De rhyn
| |
[pagina 139]
| |
scheldezoon
Geen liefde dan d' uwe zij mijn!
Maar grootscher, maar wilder, maar woest moet het zijn.
'k Wil bergen, rotsen, puin;
Een brokkelend slot op elke kruin;
Granieten vesten,
Waar geen dan adelaars op nesten;
En in de diepte dan een stroom
Die heimlijk zingt gelijk een droom.....
torendochter
Welk wonderoord
Uw hart bekoort!
En niet alleen
Wilt gij daarheen?
scheldezoon
o Neen:
Geen Helde dan d' uwe zij mijn!
torendochter
Zoo noem mij 't land, den toovervloed,
Die uw gemoed
Zoo trillen doet.....
scheldezoon
De Rhijn!
| |
[pagina 140]
| |
koor
Liefde, wie kluistert uw macht?
Ze blikt hem in 't oog, en ze hangt aan z'n zij,
En ze fluistert zoo zacht
Als een duive die smacht:
‘Van den Toren, mijn Vriend, moet ge vliegen met mij!’
En -
staart omhoog, aanschouwt de vlucht
Dier engelen in de blauwe lucht.
Met breede vleugelslagen roeien
Zij 't ruim in, oostwaarts, hand in hand;
En van de rozen wieken vloeien
Hun stralen na van diamant.
Het is een golving aan 't azuur
Van licht en gloor en glans en vuur.
Voort, immer voort! Hoever, hoeverre!
Het wordt als wentelt om een sterre,
Een dobbele sterre,
Een sprankelend sterrenheir.
Het wordt als toen de Heer
De waatren overzweefde, en zei: ‘Geen chaos meer!’
Daar wendt de Bruid het hoofdjen om,
Ontroerd, weemoedig, stom.
Ze staren beiden om,
En van hun lippen ruischt,
En door de ruimte suist:
‘Schelde, lieve Schelde! Toren, lieve Toren!
Uit ons vol gemoed,
Nog een groet!’
Niets anders laat zich hooren.....
| |
[pagina 141]
| |
Maar eensklaps wijst de jongling vóór zich uit:
‘Ginds, mijn Bruid,
Stroomt de Rhijn.
Zie hem kronkelen,
Zie hem vonkelen,
In den zonneschijn!’
Van den Rhijn klinkt hun plots een lied te gemoet:
Hierheen, hierheen, wie 't leven en zijn lusten,
Wie zangen mint en wijn!
Verliefden, komt, komt van de verste kusten:
Gezegend is de Rhijn!
| |
II
| |
[pagina 142]
| |
de eerste student
Op Drakenfels wacht mij de Lieve.....
o! Hadde 'k vleugelen, 'k vloog er heen!
de studenten
Hoe afstand scheide, onrecht grieve,
Wat liefde trekt, het komt bijeen.
leeraars
Vader Rhijn,
Één wilde ook uw Duitschland zijn!
allen
Vader Rhijn,
Één wilde ook uw Duitschland zijn!
het koor
En 't paar, dat de Schelde 'n den Toren ontvloog,
Zweeft hier nu, en volgt, en zingt mee van omhoog.
Op den stoomboot van Mannheim naar Mainz, reizigers van Carlsruhe, Baden-Baden, Straatsburg en elders.
Vóór Worms.
engelschen
Begin van Luthers koraal {
Gegroet zij Worms..... Hier klonk zijn woord.....
Begin van Luthers koraal {
Hoe klonk het in Engeland weder! | |
[pagina 143]
| |
reizigers uit alle landen
Vervolg van Luthers koraal { Geen volk heeft ooit dat woord gehoord,
Vervolg van Luthers koraal { Of 't buigt voor hem zich neder.
franschen
Tonen uit de Marseillaise { Wij keerden de waereld schier om voor het recht;
Tonen uit de Marseillaise { Maar hij had den wil in de harten gelegd:
Tonen uit de Marseillaise { Tot hem rijze dank uit alle oorden.....
te zamen
Slot van Luthers koraal { Die dank
Slot van Luthers koraal { Zij ons gezang
Slot van Luthers koraal { Aan deze schoone boorden.....
frauenlob
(met harp of citer)
Ziet g' in 't hoekjen onzer tente
Op die bank dat jeugdig paar?
In de hartjes hier is 't lente
Gansch het jaar.
Hoort gij Haar?
‘Des nachts in mijn armen u strengelen;
Bij dag aan uw boezem mij vlijen;
Gefluister en blikken vermengelen;
Zoo smachtend op 't watertje glijen;
In welken hemel, man,
Uwe liefde mij tooveren kan!’
Uit gindsch hoekjen onzer tente
Klonk des meisjes frissche stem.
In zijn hartjen ook is 't lente.
Hoort gij Hem
Thans met klem?
| |
[pagina 144]
| |
‘Zoo hier uw maagdensluier viel;
Vlamt 't heilig vuur u door de ziel,
't Zingt alles hier: “bemint, bemint!”
De Rhijn is de stroom der verliefden, schoon kind!’
frankforters
den Main af-, den Rhijn opvarend.
Staat in Frankfort d' oude Goethe,
D' oude Guttenberg staat hier;
Maar zij komen voor de leute
's Nachts bijeen op dees rivier.
Mannen zijn 't van brons en ijzer;
Brons en ijzer blijven staan;
Maar hun schimmen, dat is wijzer,
Wandlen samen in de maan.
Wat die twee malkander fluisteren,
Op den Mein of op het veld,
Om het af te mogen luisteren,
Bood eens Rotschild al zijn geld.
Maar daar klonk een hel geschater;
't Klonk gulhartig door tot ons;
En de schimmen, weg van 't water,
Kropen weder in hun brons.
Eens als Hochheims oudste kwezel
Hier te schreien zat in 't riet,
Hoorden wij een fijn gefezel:
‘Is de koster daar dan niet?’
- Lettersnijer, jonker, 't schreien
Van dat blondje doet mij pijn.....
Strooiken trekken, wie van beien
't Grietje wat een Faust moet zijn!’
| |
[pagina 145]
| |
Te Mainz gaan al de reizigers op de stoomboot Wilhelm, König und Kaiser, over, onder 't neuriën van studenten:
Mein en Rhijn,
Één als gij moet Duitschland zijn!
uit de studentengroep
De Rhijngouw!
uit een kunstenaarsgroep
De wijnbouw!
al de studenten
Studenten, een groet
Hier gezwaaid met den hoed!
de eerste student
Op het Heidelberger vat
Zit God Bacchus zalig zat.....
o-i-o! o-i-o!
Och! hoe kan het anders zijn:
Rijpt de zonne guller wijn
Dan den uwen, frissche Rhijn?
o-i-o! o-i-o!
de kunstenaars,
rondom een tafel rechtspringend.
Heft de bekers omhoog, want geen wijn op de waereld
Die zoo koel is en gloeit toch, zoo vonkelt en paerelt!
o-i-o! o-i-o!
| |
[pagina 146]
| |
de eerste student
Als ik vocht op Fransch gebied,
Zong ik op Champagne een lied.
o-i-o! o-i-o!
Toch is die geen Koning, neen!
Zoekt den Wijnvorst in zijn Steen,
Op Johannisberg alleen!
o-i-o! o-i-o!
de kunstenaars
Heft de bekers omhoog, want geen wijn op de waereld
Die zoo koel is en gloeit toch, zoo vonkelt en paerelt!
o-i-o! o-i-o!
de eerste student
Wet en recht, Latijn en Grieksch,
Zonder wijntje leert men nieks.
o-i-o! o-i-o!
Dat God Bacchus op zijn ton
Eens voor ons een school begon,
Hij had z' allen, zelf uit Bonn!
o-i-o! o-i-o!
de kunstenaars
Heft de bekers omhoog, want geen wijn op de waereld
Die zoo koel is en gloeit toch, zoo vonkelt en paerelt!
o-i-o! o-i-o!
het koor
En 't paar dat de Schelde 'n den Toren ontvloog,
Zweeft hier nu, en volgt, en zingt mee van omhoog.
| |
[pagina 147]
| |
studenten
Nahe, Rhijn,
Immer één moet Duitschland zijn!
Te Bingen.
reizigers uit alle landen
Hoe grootsch is hier natuur! Wat roemt gij uwe stroomen,
Parijs, Berlijn, Madrid, en Londen, Weenen, Roomen?
Wie telt die bergen, rug aan rug?
Ze schijnen boezems, frisch en vol,
Als waart g' een vrouwe, waereldbol.
Wie telt die rotsen, stijl en stug,
Die van zoo hoog in 't water staan,
Als mocht geen mensch hier overgaan?
studenten
Dorpjes in de dalen,
Puinen
Op de kruinen,
Wie zal ons verhalen
Wat hier is geschied?
leeraars
Vraagt het niet! Vraagt het niet!
Er hoeven geslachten om 't leven te melden
Dier freules en ridders, dier dwergen en helden.
| |
[pagina 148]
| |
kunstenaars
Legenden.....
Ze zijn geboren in dit heilgewest;
Van hier in benden
De waereld ingezweefd, als vooglen uit hun nest,
Wie de golfjes telt die klotsen
Op de rotsen,
Die telt nog niet de Nixen al
Die dartlen in één waterval,
Noch 't sylfental
Dat zweeft om elke hoogte, en fladdert in elk dal.....
frauenlob
Daar zit z' op heur harpe te spelen,
De Loreley, de Loreley!
o Schipper, zoo zoet is haar kweelen
Als nachtegaalzang bij Sireenengevlei
Daar schudt zij haar goudene lokken.
Het schippertje voelt zich getrokken:
Hij kan niet wederstaan.....
Zijn boot slaat om: - vergaan, vergaan,
Gezonken bij zoovelen.....
Dat heeft met heur hartestreelen
De Loreley gedaan.
engelschen
Daarboven ligt de groote Bonaparte.
Geen Austerlitzkanon dat hem nog wekt.
Wie Oud-Brittanje trappelt op het harte,
Wordt door Brittanje neergestrekt.
| |
[pagina 149]
| |
duitschers
Wie ons Germanje trappelt op het harte,
Wordt door Germanen neergestrekt.
Van St-Goar tot Coblenz.
de kunstenaars
Wat hebben sinds honderden jaren
Al kunstenaren
Hier d' oevers beklommen, de diepte bevaren;
Wat hebben z' in tonen, in kleuren, in steen,
Over gansch de waereld heen,
Schatten gestrooid van de macht en de pracht
Die altijd hier tegenlacht!
frauenlob
Hoort gij Haar?
‘Ho! dàar een huisjen, in de rozen,
En eeuwig, eeuwig minnekoozen.....’
Hoort gij Hem?
‘Een kindje daar, dat loddrig-malsch
Zijn armpjes legt om onzen hals.....’
studenten
Lahn en Rhijn,
Immer één moet Duitschland zijn!
| |
[pagina 150]
| |
Aan de Moezel.
een student
Gelijk papa voor Soezel,
Mijn zusterlijn,
Is voor de kleine Moezel
De groote Rhijn.
Het kindje springt en spartelt,
En zingt en kust;
De Moezel krolt en dartelt,
Vol liefde 'n lust.
Als thuis de mannen drinken
En vroolijk zijn,
Dan mag mijn zusje klinken
Met..... Moezelwijn.
Maar plots, uit al de reien,
Stijgt één geschal:
‘o Liefste der valleien,
o Moezeldal!’
koor
Moezel, Rhijn,
Lief en trouw moet Duitschland zijn!
de eerste student
Op Drakenfels wacht mij de Lieve.....
Bij Bonn.
al de studenten
Eerst hem gegroet die riep:
‘Te wapen, Duitsche braven!
De God die 't ijzer schiep,
Die God wil geene slaven!’
| |
[pagina 151]
| |
de eerste student
Op Drakenfels wacht mij de Lieve.....Ga naar voetnoot(1)
al de studenten
Daar wachten ons allen de makkers van Bonn,
De broederen!
De vriendschap ontluikt in hun milde gemoederen,
Als bloemen in tuinen bij 't gloeien der zon.
Stoomer, stoomer, stoomer,
Vlieg sneller toch naar 't feest van Lente-en-Zomer!
de kunstenaars
Ondinen, spant u voor, gelijk een zwanenstoet.
Doorklieft den vloed
Met bliksemspoed!
koor
Een vlag op den Drakenfels, een vlag!
Geplant
Door de hand
Van studenten.
Wat heerlijke dag.
Wat heerlijke droom:
De stroom
En de zoom
Krioelen van bootjes en tenten!
't Is feest op den Drachenfels,
Het feest der studeerende jeugd,
De toekomst Germanjes, zijn trotschheid en vreugd.
| |
[pagina 152]
| |
Zij koos geene stad, geenen tempel, geen zaal,
Geen duffigen praal;
Maar den Rhijn,
Met zijn liefjes en wijn,
De blauwheid des hemels, de frischheid des velds,
Den hoogen Drakenfels.
De studenten ontschepen te Königswinter.
Ze klimmen den berg op, de minnende paren.
Geen slingerend pad uit de dorpen in 't rond,
Of 't wemelt als levendig bont.
Daar dondert het sein uit een koperen mond;
Daar schettert de klank van fanfaren;
En 't feest is in gang,
Bij gedans en gezang,
Tot alle de sterren het aan zullen staren.....
En 't paar, dat de Schelde 'n den Toren ontvloog,
Hangt stil nu, en trilt, en staart mee van omhoog.
Het klinkt zoo zoet,
Beneden daar, in Bonn en op den vloed.
De Keuler boot stoomt voort.
Geen woord
Wordt uit den mond der reizigers gehoord.
Het is een heilig luisteren,
Niet eens ontwijd door fluisteren:
Men voelt het, dat Beethovens machtige geest,
Door wiege noch beeld aan den oever te kluisteren,
Omhoog is geklapwiekt naar 't lustige feest.....
| |
[pagina 153]
| |
III
| |
[pagina 154]
| |
Rhijn, o Rhijn!
Groot in kunst wou Duitschland zijn.....
.....................
Zoo klonk het van den Keuler boot uit monden aller volken.
Het vliegend paar zong niet meer mee in 't hoog gebied der wolken,
Maar hoorde, zag en zweeg,
Bij 't schoone dat van Drakenfels en van den stoomboot steeg.
Dan repten zij hun vleuglen weer, en roeiden 't westen in,
Maar langzaam of hun herte
Niet mee wou naar de verte.
Allengs versnelt hun vaart, verlustigt ziel en zin,
- Ter heimat is 't zoo zoet! -
En weder mag men hooren:
‘Schelde, lieve Schelde! Toren, lieve Toren!
Uit ons vol gemoed,
Weest gegroet!’
|
|