| |
| |
| |
De muze der geschiedenis
(Oratorio)
Getoonzet door Peter Benoit
Werd zijn vrijheid aangerand;
Doch zijn zonen waren leeuwen.....
Rolt de gloriedaden bloot,
Heeft geschreven in den nood;
Rolt ze glansend bloot.....
het koor der overweldigers
de zangers der xixe eeuw
‘Vloek over 't land tusschen Noordzee en Rhijn!’
Zoo klonk het uit Romen, en Vorsten hernamen:
‘Vloek over ketters en muiters te zamen!
Ridders! rukt op, en schept om in woestijn
't Land dat zich uitstrekt van Noordzee tot Rhijn!’
| |
| |
En legerdrommen op legerdrommen,
Ridderscharen op ridderscharen
Kwamen dreigend aangeklommen,
't Scheen hun dat hij kreunde,
Op hunkrende hengsten zaten
In 't purper gedoste prelaten;
Op hunkrende hengsten hoog,
Met straffen des hemels in 't oog.
Zwaaiden zij de oriflammen:
‘Vloek over 't land tusschen Noordzee en Rhijn!’
En laten als ridderen, allen hernemen:
‘Vloek over ketters en muiters te zamen!
Braven! rukt voort, en schept om in woestijn
't Land dat zich uitstrekt van Noordzee tot Rhijn!’
Rolt de gloriedaden bloot,
Heeft geschreven in den nood;
Rolt ze glansend bloot.....
| |
| |
HET SLAVENKOOR
DE ZANGERS DER XIXe EEUW
De omringende volkeren sloegen aan 't kermen:
Wat zou er van ons geworden, Heer!
Braken het juk der slavernij
En slaven, slaven nog zijn wij.....
Schiepen ze een weelderig, weelderig land.....
Wat dammen en dijken opgeworpen
Van Duinkerk tot den Elbemond!
Wat bloeiende velden, wat lachende dorpen!
Hoe rijzen de velden er grootsch uit den grond!
Hun hallen, hun torens, ze staren in 't rond
Alsof 't Paradijs aan hun voeten ontstond.....
Zij varen naar Oostland; zij zeilen en wiegen
Zooverre als de winden en de arenden vliegen.....
| |
| |
Spreidt in hun steden zijn rijkdom ten toon.....
Waar daar niet de man zijne vrouw mee bepaerelt.....
Zijn gezin is zijn vreugd;
En wij beweenen jeugd en deugd.....
Vol arbeid, vol leerzucht, vol lustig gegons,
Zijn vrijdom voor slaven, zijn redding voor ons!
Onze oogen en harten en handen,
Wij strekken ze er heen, zoo innig temoe.....
O! Waren wij los van uw boeien en banden,
Dwingelanden! Dwingelanden!
Wij vlogen als broeders hun toe!
Wij vlogen hun toe, miljoenen, miljoenen,
Met zoenen en bloemen, met bloemen en zoenen!
| |
| |
Met ijzeren borsten zouden wij staan,
Waar gij, tyrannen, niet door zoudt slaan!
Wat zou er van ons geworden, Heer!
't Was of hun de moed ontzonk.....
Als de voorhang eens tempels die krijschend vaneenscheurt,
Zoo schenen de graven, zoo scheen ook de lucht thans
't Waren de schimmen der dooden, die plots,
Voordrongen vol toorn en trots.
Boven het land dat hun bloed had gedronken,
Beefde de ruimte van 't vleugelenronken;
En elke vezel beefde mee,
In 't hart des volks van Rhijn tot zee.
| |
| |
de schimmenstoet
de zangers der xixe eeuw
Daar zijn ze, daar zijn ze, de heilige scharen!
Wat komen ze fronsend en somber gevaren.....
Zweeft gij aan 't hoofd der helden
Die nooit den vijand telden.....
Met dolk en knods, met lans en boog,
Met rossen baard en gloeiend oog.....
Heil: Kaerels, Klauwaarts, Geuzen!
En heil ook u, Franchimonteesche reuzen!
Al meer en meer gezwerm en gerucht,
Al meer en meer gekerm en gezucht;
Ho! duizenden, duizenden in de lucht!.....
Gegroet, die de zee hebt ingedamd!
Gegroet die stadhuizen en hallen deedt rijzen!
Gij Dichters, gij Schilders, gij Zangers, gij Wijzen,
Die 't Schoone gewrocht hebt, de zielen ontvlamd:
Van Maerlanten, Erixen, Hucbalds, Metsijzen,
Gelauwerde burgeren, kunstenaarsstoet!
Daar drijven, ruischen, glansen,
Hun werken aan de hemeltransen.....
Wat kleurenpracht, wat steenen kant!
o Kunst, o roem van 't land!
| |
| |
Daar zijn ook de Vrouwen.... - Gezegend, o Vrouwen!
Die torens beklomt met uw kroost, met uw bloed,
Om lang de geliefden t' aanschouwen,
De helden die togen vol moed en vertrouwen
Den vijand, den Gal, te gemoet.
Maar ach! ge zijt bleek en gesluierd in 't zwart.....
Uw hoofd hangt gebogen, als brak u het hart
Wat wilt gij dan, Schimmen, zoo somber en gram?
Wat brengt gij uwen stam?
Rolt de gloriedaden bloot.....
‘'t Is gedaan, 't is gedaan!
Men rukt met slavenketens aan.....
Wat Vrijheid, wat Grootheid, wat Roem deed ontstaan,
Breek af, verdelg, verwoest, verniel:
Reeds morgen kruipen, kruipen hier slaven zonder ziel!
| |
| |
‘Wat Keuren, Kunsten, Schatten
En golve omhoog d' ontzaggelijke vlam,
Ter uitvaart, - ter uitvaart aan onzen stam!
‘De wind der woestijn over elke gemeente!
Strooit in dien wind onze asch en ons gebeente:
Wij hebben nooit bestaan.....
't Is gedaan, 't is gedaan.....
Laat den geest der Vernieling door 't Vaderland gaan!’
Rolt ze glanzend bloot.....
Maar geen grijsaard, geen man,
In een dorp, in een stad,
Of zijn hand heeft een knods,
En de schimmenstoet vloog
En dan knielden zij neer,
| |
| |
En geen leeuw op zijn prooi
Springt zoo wild van een rots,
Als op 't vijandlijk heir
o! Wat bloed de bodem dronk!
Maar eer dien dag de zonne zonk,
Was 't zegezang die boven 't slagveld klonk:
‘Heil over 't land tusschen Noordzee en Rhijn!’
Zoo zongen de helden en schimmen te zamen.
‘'t Graf vonden zij die met ketenen kwamen!
Nooit zijn wij slaven, en nooit een woestijn
't Land dat zich uitstrekt van Noordzee tot Rhijn!’
1880
|
|