| |
| |
| |
Derde boek
Eerste zang
I
Maar, dichter lief, waar brengt gij ons al heen?
Gaat gij drie levens dag voor dag vertellen?
Slaat gij geen daad, geen voorval over, géén?
Dat schrijft ge niet op tweemaal duizend vellen!
- Och, beste Lezer, blijf nog wat gerust.
'k Zal, hoop ik wel, niet dikwijls u vervelen.
Mij toch is 't hoofdzaak dat ge steeds met lust
Frisch luistert naar mijn donderen of kweelen.
Laat om uw mond al eens een glimlach spelen:
Dat is het recht des lezers - en zijn plicht,
Als hij in 't hoofd wat oordeel heeft en licht.
De dichter weeft..... Gekleurde tafereelen,
Vol pracht en kracht, ontstaan voor elks gezicht,
't Boeit alleman; maar hoe hij dat verricht,
Ziet ieder niet, al staat hij nog zoo dicht;
Hij die het vat is primus onder velen.
| |
| |
De dichter weeft. Hij kan ook visscher zijn,
Aan 't water staan, en vangen met de lijn.....
Kom, ja, ik visch. Ik hengel, maar in stroomen
Diep als de zee, en als de zee zoo ruim.
Hoor hoe de baren gieren langs de zoomen,
Zie hoe de winden slingeren met die boomen,
Hoe elke golf gehaarlokt is met schuim.
Maar, stil, Orkaan! 'k Wil heden rustig weder,
Blik, Lezer, nu tot op den bodem neder:
Het water is thans helder als kristal.
Wat zwemt, of speelt, of drijft, gij ziet het al,
Hier klein gerei in eindeloos getal.
Daar 't koningsvolk der zalmen en dolfijnen;
Ginds andren weer, die schichtelijk verschijnen,
En even snel met lach of grijns verdwijnen.
| |
II
Zóó ziet de dichter in de waereld klaar:
Als visschen hier, zoo vangt hij menschen daar;
Maar niet elkeen begeert hij aan zijn lijnen.....
Niet veel meer, Lezer, wordt u opgedischt;
Doch als het beste wordt het uitgevischt.
| |
III
Daarbij, 'k word oud, en zal niet eeuwig duren;
Mijn spiegel grimt het daaglijks tot mijn haar.
Wel is mijn hart als over veertig jaar;
Maar,.... - Lezer lief er is zoo menig maar! -
De geest verdooft, de geest om aan te vuren;
Op al mijn lusten drukt er iet zoo zwaar;
En iemand anders wordt 't al lang gewaar.... -
Maar dat 's van ‘thuis,’ en daaromheen staan muren.
| |
| |
| |
IV
'k Verhaal u dus langwijlig niet en breed
Wat men genoeg uit eenen regel weet.
Daarbij, 't is mooi zijn verzen zóó te bouwen
Dat één plots veel, soms alles laat aanschouwen.
Verneem dus bondig: Fritz is pas getrouwd;
Zijn vrouw ziet scheel, maar ‘zwemt’ toch in het goud,
En dat is goed, want met zijn laatste pluimen
Was zijn Bianca henen over zee.
Hij had getierd, maar had al wel te schuimen;
Dra zweeg hij stil, uit vrees voor erger wee.
Uit vrees voor spotters, - zijn koetsier was mee.....
Die vrouwtjes toch, wat overleg, wat luimen!
| |
V
Van Willem thans; maar neen van hem nog niet:
Het meeste ‘mensch’ is Willem, dus de beste;
En 't beste, Lezer, krijgt ge voor het leste;
Zoo is 't altijd in Vlaanderen geschied.
| |
VI
Van Hugo dan, van Hugo, uitgelezen
Als advokaat voor weduwen en wezen.
Zoo meent gij toch? Maar o! wat zijt gij mis.
Het is zoo diep dat hij veranderd is!
De plaat die zijn beroep heeft aangewezen,
Is van zijn koetspoort weder afgevezen.
Hij pleit niet meer, zooals de regel wil,
Naar Pieters dwaasheid of naar Pauwels gril.
Een drama kiemt er toch in elk geschil,
Een blijspel groeit zoo lichtlijk uit krakeelen?
't Is voor geen hof dat hij die af wil spelen;
| |
| |
't Is voor geen rechter die niet toornen mag,
Die nooit zijn hart uitschatert in een lach; -
Het menschdom gansch aanschouwe zijn tooneelen!
De schouwburg zij het rijk waar hij gebiedt,
Waarheen men stroomt uit alle vier de winden;
Te welker plaats hij 't ware meent te vinden,
Daar is er niets, maar niets dat hij ontziet.
Doch hij is mensch, en wil ook anders niet
Dan menschlijk zijn en menschlijkheid verbinden.
Vorst, heer, knecht, slaaf, al wie ter waereld leeft,
Al wie er lijdt, zijn stof waaruit hij weeft;
Zijn visschen die hij hengelt naar verlangen,
Want allen, weet gij, allen kan hij vangen.
| |
VII
En Hugo koos ten eerste Grooten uit,
De Grootsten zelfs, een Koning en zijn magen.....
- Maar, dichter lief, hij zal het toch niet wagen,
Te doen wat hij al zei in vroeger dagen:
Een klok te zijn die alverdelging luidt?
- Kunt ge zoo iets vragen,
Mijn beste Lezer? Laat m' u dan beklagen.
Het leven leert wie goede trouw vereert,
Wie waarheid zoekt: het had ook hem geleerd.
De jongling die niet gloeit voor idealen,
Is erg misdeeld, al zou hij nooit eens dwalen:
Hij 's dor, hij 's arm, hij gaat door een woestijn
Waarin geen bloem, waarin geen vooglen zijn.
Maar hij die vol is, vol van eedle droomen,
En eeuwig wil wat nooit een zal bekomen;
Wie loover eischt des winters aan de boomen,
| |
| |
Te middernacht nog immer zonneschijn.....
Kom, kom, niet zoo is Hugo: hij, mijn vrienden,
Zal menschlijk zijn en menschlijkheid verbinden.
| |
VIII
Niet één gevoel is door zijn hart gestroomd,
Niet éénen droom heeft ooit zijn hoofd gedroomd,
Of nog ontschieten hem de reinste klanken
Om warm en gul voor zooveel heil te danken.
Wat hij verfoeide, hij verfoeit het nog;
Hij haat nog steeds de leugen en bedrog;
Maar hij vergeet en wil zooveel vergeven
Aan wie meer zwak dan boos zijn in dit leven....
Zij slepen zwaar een keten aan den voet.
En, waar die los, de kudde daar der menschen
Brak steenen op, zou wrokken en verwenschen.....
De domheid is 't die d'eerste zwichten moet;
Die kudde daar moet beetren van gemoed!
Licht in elks hoofd en lucht aan ieders harte!
Zóó daagt gij op, o Menschdom, in de verte....
| |
IX
Hij zal dus menschlijk wezen, - en daarom
Weeft hij een mensch, een Mensch, in 't Koningdom.
| |
X
Het is een treurspel dat zijn handen weven,
Een uit den tijd dan nog waarin wij leven,
En uit ons land.... - Wel zeker, jong student,
Omdat hij die het best gevoelt en kent.
| |
| |
't Is niet gebeurd, neen, maar het kan gebeuren;
Gebeuren zal 't, gelijk de tarwe schiet
Die men op 't veld de boeren zaaien ziet;
Gebeuren zal 't, gelijk zich bloemen kleuren,
Gevogelt zingt, gewonde harten treuren;
En Hugo zag het, - meer behoeft er niet.
Hij is geen dichter die door neevlen wandelt;
Hem is een mensch geen schimme die daar zweeft:
Wien hij u toont, is een die stapt en handelt,
Die vleesch en bloed en merg en beenders heeft,
Die mint, die haat, die driftig is, die beeft.....
Die faalt en boet, die mint, die haat, die leeft.....
| |
XI
Hij las 't eens voor, hij las 't eens voor aan velen;
Zij zaten hijgend, met beklemde borst.
‘Laat mij’, riep Willem, ‘o! laat mij dat spelen;
‘Laat mij in 't vel eens kruipen van dien Vorst!’
Een lach weerklonk, een lange lach van allen:
Hij op de planken! - En als Koning nog!
't Gelach hield op; ‘en toch’, dacht ieder, ‘toch’...
Want ieder had een ziele hooren schallen.
't Zou ook eens waar zijn, Vrienden, wat daar klonk,
Klonk uit zijn stem, en in zijn oogen blonk.
(Nota van den uitgever: Zooals wij zeiden in de Inleiding schreet de dichter, van het Derde en Vierde Boek, enkel de brokken die wij hier drukken.)
|
|