| |
| |
| |
Vijfde zang
I
't Was feest op 't hof van Bloemendal,
Het hof van Frits den jonker,
Een feest waar nooit een prinsenbal,
Een koningsdisch bij halen zal:
De rijkste rijkdom blonk er.
Bianca was dat feest ter eer,
Haar, Florentiner Schoone.
De jonker zwoer haar bij den Heer:
‘Zie niemand zulk een hulde meer
Daarop was hij, door gansch het land,
Getogen tot zijn vrinden:
En allen hadden 't woord verpand,
Zich, met wat voegt aan adelstand
Op 't feest te laten vinden.
Daar waren zij op 't nachtfestijn;
't Was buiten stil en donker;
Er stroomde licht met hellen schijn
Uit ieder raam, door elk gordijn:
't Kasteel was één geflonker.
| |
| |
De dorpers stonden vóór het hek,
Als schimmen in het duister,
Met scherpen blik en langen nek;
Doch hielden luidop geen gesprek,
Bijwijlen een gefluister.
Daarbinnen was de vrindenrij
Ten wijndisch aangezeten.
Men klonk en dronk, de tong was vrij,
En ieder had een vrouw ter zij,
Die hij mocht zijne heeten.
Bianca's uit het volk, door God
Eilaas! te schoon geschapen,
Die ruilden hun ellendig lot
Voor schitterpracht en voor 't genot
Op zondig dons te slapen. -
Ras blonk hun blik als 't kristallijn
Dat gansch den disch bedekte.
Zij wilden 't eerfeest waerdig zijn,
En vroegen immer nieuwen wijn,
En gansch de zaal joeg 't bloed in brand
Dat in hun aadren vloeide:
Één Spiegelglas was elke wand,
Waarin, als louter diamant,
De rij der luchters gloeide.
Lakeien liepen heen en weer
Met wild, gebak en druiven;
Men proefde 't nauw, maar dronk te meer;
De boezems gingen op en neer,
De waaiers aan het wuiven.
| |
| |
Daar hief de jeudigst' uit den drom
Zij hiet Bianca ‘wellekom!’
En 't woord liep als een juichtoon om
Door gansch de diepe zale.
En driftig sprong een ander op,
Met stralenschietend' oogen,
Hief 't wijnglas boven aller kop,
En 't was of ieder nu ten top
Doch zie, - daar is Bianca als
Heur haar zwiert los om borst en hals;
Zij zingt het loflied hares vals,
- Mijn vader, klinkt het, sprak: ‘Mijn kind,
Blijf bij mij als uw broeder!
Ik heb u steeds zoo zeer bemind.....’
Doch 't waren woorden in den wind:
Ik deed zooals mijn moeder! -
En al die meisjes zongen luid:
‘Wij doen als onze moeders!
Slechts armoei heeft de werkmansbruid;
Wij kiezen schand en schittring uit,
Al wrokken onze breeders!’
Bianca sprong de tafel af,
Bij 't schudden harer lokken;
Daar klonk de zoen dien Frits haar gaf,
En al de deernen zonken laf
In d' armen die hen trokken.
| |
| |
Doch eensklaps, waar Bianca stond,
Heft Frits het glas ten hoogen;
Hij blikt om stilt' en aandacht rond,
En zwijgend glimlacht' elke mond,
‘Ons leven, zingt hij, zij genot!
Beminnen is het hoogst gebod.....
Zoo danken wij den goeden God
De liefste blond' uit Nederland
Zal m' ook in de armen rusten.....
o Tril van deugd, mijn ingewand!
Zoo geve 't Zuid aan 't Noord de hand
Ter wissling mijner lusten!’
Juichkreten springen uit elks borst,
De kurken van de flesschen;
De lippen zijn met schuim bemorst;
Wei kan de wijn den heeten dorst,
Maar niet de driften lesschen.
‘Lakeien!’ klonk 't uit ééne keel,
Verdwenen uit het brastafreel. -
O! laten w' ook vóór dat tooneel
Het doek der kuischheid vallen.
De dorpers stonden nog vergaard,
Stil fluistrend, daarbuiten.
Gelijk een duivlendrom die waart,
Zoo zagen zij in wilde vaart
| |
| |
Des morgens dringt een zonnestraal
(Bespiedend oog!) naar binnen,
Weerkaatst wat spiegelt door de zaal.....
Gebroken ligt het kristallijn,
Juweelen t' allen kanten;
Hier steekt een schoentje van satijn,
Ginds roert een been, daar een gordijn..... -
Slaapt voort, slaapt voort, bacchanten!
| |
II
Wie was ‘de liefste blond uit Nederland’
Voor welke Frits van wulpschheid was ontbrand?
't was d' onbezoedeld' Ida.....
Door 't straatje rijdend, nevens Willems huis,
Zag hij haar gaan, nog immer bleek en zuchtend,
Schoon als een beeld en ook als marmer kuisch.
Hij griezelde op 't paerd; zijn oogen gloeiden;
't Was of hem vuur en vlam in de aders vloeiden.
Hij hield zijn paerd bewustloos stille staan,
En zag haar smachtend en begeerig aan.....
Terwijl hij dus, den blik op haar geslagen,
Zich-zelven en all' anderen vergat,
Bemerkte hij den dronkaard niet, die zat
Aan d' overzij en opkeek met behagen;
Die elken tocht zijns harten gadesloeg,
En lachte, wijl 't zoo ongestuimig joeg.
| |
| |
| |
III
De dronkaard, oud geworden vóór de jaren,
Wiens hoed geblutst, wiens kleeren lompen waren,
Was Koenraad, - Koenraad, d' ongetrouwe knecht,
Die Ida 's nachts te vinden had gelegd.
Het geld, bestemd om Emma's beide lammeren
Ten heul en troost te wezen in hun jammeren,
Had hij verbrast, alsof de drank de smart,
De wroeging los kon spoelen van zijn hart.
Hij had gereisd in veel en verre streken,
Doch wat hem kwol, was met hem uitgeweken.
Hij had in Roomen Emma nagespied,
En had gejubeld om haar zielsverdriet,
Wel zeker dat zij daar ni et uit zou teren,
Maar vóór haar sterven naar het land zou keeren,
Waar bei heur kindren in gebrek en rouw
Verkwijnden, en waar zij genezen zou.
Alleen kon hij het leven haar verlengen,
Door aan heur hart haar kindren weer te brengen;
Alleen wist hij wat met hen was geschied,
Sinds hij hen op den kerktrap liggen liet.
Zijn geld was op, dus wachtte hem d' ellende;
En liever dan te beedlen tot zijn ende,
Daar hij de kracht tot werken had verwoest,
Zou hij der vrouw die hem vervloeken moest,
Voor goud 't geheim verkoopen dat hij kende.
Een ander middel bleef den dronkaard bij:
Jong' Ida was de Schoonheid zelf, en zij
Zou licht genoeg, in armen die onteeren,
Dat waerd zijn wat een uitgeleefd' als hij
Nog noodig had tot liederlijk vertaeren.....
| |
| |
| |
IV
Hij sloeg dus Frits met gretig' oogen ga,
En toen hij heenreed, zwijmelde hem na,
Zoodat hij in de straten opzien baarde,
Hij, dronken man, zoo slordig aangekleed,
Die als de duivel naar den jonker staarde.
En nauwelijks hem kon volgen waar hij reed.
Dan, aan 't paleis des jongelings gekomen,
Trad hij de poort mee binnen zonder schromen,
Nam er den hoed af, stapte recht tot hem,
En sloeg hem voor met doddelende stem,
De schoone maagd hem aan de borst te voeren.....
‘Z' is,’ zegde hij, ‘z' is een gevonden kind,
Dat zeker nog zijn onderhoud niet wint,
En slechts tot last van ander' armen dient.....’
Met dom gelach stond hij hem aan te loeren.
De jonker sprak: ‘Kom mee wat binnen, vriend;
Doch dek uw hoofd, wij staan hier in den wind.....’
En in de kamer waar hij Koenraad leidde,
Kon geen der knechts vernemen wat hij zeide.
Een tijd nadien, zoo kwamen zij eruit.
De jonker bloosde; innig scheen hij blijde;
Tot aan de poort ging hij aan Koenraads zijde,
En sprak: ‘Zoo dus, het blijft bij ons besluit.’
Hij zelf deed open, groetend met een wezen
Waarop 't gevoel des harten was te lezen.
| |
V
De dronkaard stond nu vóór de poort alleen.
Hij sloeg zijn oogen langzaam om zich heen,
Nam uit den zak een volle tesch, en blikte
Ze sterlings aan, wen hij ze woog en wikte.
| |
| |
Dan schudde hij het hoofd en morde: ‘Neen,
Neen, jonker! Daarvoor koopt men geene hinde
Als die gehuisd, gekoesterd bij den Blinde.....’
Hij waggelde nu momplend van de poort,
En zwijmelde naar Emma's woning voort.
‘Zij,’ meende hij, - ‘zij, moeder, - zal voor 't leven
Haars kindes meer, o meer! aan Koenraad geven.....’
| |
VI
Hij kwam dus aan het huis, waar d' arme vrouw
Met weeld' omringd, te weenen zat van rouw,
In 't voorsalon, alleen nog met haar smarte.
't Bekennen heurer misdaad had heur harte
Verlicht, en hoop gestort in haar gemoed.
De Graaf had haar vergiffenis geschonken,
En nieuwe kracht was in haar neergezonken.
Doch, dag aan dag was sinds voorbijgespoed,
En niets, niets had zij van haar kind vernomen,
Dan, sluimrend, in bedrieglijke droomen.....
Ontmoedigd was zij meer dan immer; af-
Gemat, ontzenuwd, zuchtte zij naar 't graf,
Om eindlijk daar aan zielerust te komen.
Wie dus haar zag, de handen in elkaar,
Het mager hoofdjen op de borst gebogen,
Ten gronde starend met heur glazig' oogen,
Moest haar aanschouwen met zooveel meedoogen
Alsof hij 't beeld der Boete zag in haar.
| |
VII
Zoo zat zij, toen een knecht haar aan kwam konden
Dat haar een arme kerel spreken wou,
Dat zij getween hem niet weerhouden konden.
Zij zegde dat zij hem ontvangen zou.
| |
| |
En Koenraad kwara op waggelende beenen
De zaal in, waar zij heimlijk zat te weenen.
Hij nam des jonkers geldbeurs uit den zak,
En rinkelde, eer hij ze wederstak.
Zij zag hem aan, het scheen hem dat zij beefde,
Ofschoon een glimlach om zijn lippen zweefde.
‘O! wees niet bang,’ zoo sprak hij, ‘voor den man,
Den eengen man, die u nog helpen kan.’
Hij zette boud zich op een leunstoel neder:
‘Zoo dus, Schoon Emma, gij herkent mij niet?
Ik ken u wel, al ware 't drommels beter
Dat men u thans de Leelijk' Emma hiet!
't Is of mijn oog op een geraamte ziet.....’
Een schaterlach was 't wapen dat die woorden,
Zoo als een dolk, haar in den boezem stiet,
Om niet haar lijf, maar om heur ziel te moorden!
‘Wie zijt ge?’ riep zij, ‘en wat wilt ge mij?’
Hij schudde traagzaam 't hoofd, als hadde hij
Met d' arme kranke daerenis gekregen.
‘Hoe ééne zond' u op het hart kan wegen!’
Herhaalde hij. ‘Uw eigen bloed zoo lang
Verstooten! Maar ik wasch er mij, God dank!
De handen af: gij moet alléén het boeten.....’
Doch met een gil vloog Emma aan zijn voeten.
‘O Koenraad! Koenraad!’ trilde hare stem;
En siddrend stak zij d' armen uit tot hem.
De dronkaard loeg als hij ze neer zag knielen,
En heete tranen op zijn handen vielen.
‘Zóó!’ raasde hij, den blik vol trotschen glans,
‘Geknield vóór Koenraad, uwen meester thans!
Zóó moet het zijn! Gij snakt wel naar uw kleinen
Zooals een hert naar 't water der fonteinen,
Zegt pater Schoofs; - maar ik, mevrouw, ik snak
Naar goud en wil een leven vol gemak!’
| |
| |
Angstvallig wou de moeder onderbreken.
‘Mijn kind!’ riep z' uit, doch wreede Koenraad sprak:
‘Zoo haastig niet; laat af mij dus te smeeken;
Ik ben geen knecht meer; ook wil ik vandaag
Als heeren doen: 'k wil traag zijn, tergend traag.....
Vooreerst, gij hebt nog niets mij ingeschonken.
Eens lekker op mijn wederzien gedronken!
En dan gesproken van de ronde som
Waar ik gerust mee door de waereld kom.
Daarbij, gij zult misschien niet lachen om
Hij beet zich op de lippen,
Als wilde hij geen woord meer laten glippen.
Hij zag den angst, die in heur oogen blonk:
't Was of heur blik door zijn gebeente drong!
‘Mijn zoon?’ riep z' uit, ‘is immers bij de dooden?’
Hij had zijn hoofd ter zij gewend, doch zag
Haar nu weer aan met mildheid in den lach.
‘Ja, zijne ziel is ginder heen gevloden,’
Antwoordde hij, en wees den hemel aan.
‘Ik wist niet dat uw hart hem bij degenen
Reeds telde die van d' aarde zijn verdwenen;
Daarom was ik meelijdend aangedaan.....’
En haar bedroog de toon waarop hij 't zeide.
Zij dacht nu aan haar dochter nog alleen,
En vroeg erom, terwijl zij weder schreide.
De doemeling werd harder nog dan steen:
Hij schaterlacht' en deed de beurs weer klinken,
Zinspelend op een levensdurend drinken.
Ach! haar gemaal kon komen t' allen stond;
Indien hij haar met dezen dronkaard vond,
| |
| |
Zou haar zijn trots meedoogenloos verstooten.
Zij nam de beurs waaruit zij d'armen gaf;
Hij schopte die verfoeilijk van zich af,
Opvliegend tegen d' eerloosheid der grooten,
En vloekte tot de sidderende vrouw
Dat hij veeleer haar kind onteeren zou;
Dat wis de kaalste jonker hem tien malen
Meer voor de kuische Schoone zou betalen!
Hij stapte gram, met broesem op den mond,
Als een bezetene de zale rond.
Zij stond zoo bleek en beefde of zij ten gronde
Neerstorten ging. Dan Hep zij naar de kas,
Waar 't geld, al 't geld in opgesloten was.
Zij nam eruit zooveel zij nemen konde,
En legde 't knielend neder in zijnen hoed,
Hem smeekend om haar eigen vleesch en bloed
Toch in het slijk der schande niet te storten,
Maar liever haar het leven te verkorten!
Doch wen zij sprak, zoo biddend neergeknield,
En d' armen om zijn knien geslagen hield,
Klonk op den trap een voetstap, - en gezwinder
Sprong Emma op, dan ooit een gemze vliedt,
De bergen af, wanneer zij jagers ziet.
‘IJl weg! IJl weg!’ zoo gilde zij, ‘langs ginder!’
En Koenraad, als ontvluchtte hij een brand,
Liep naar de straat, den vilten hoed ter hand.
| |
VIII
Rampzalige vrouw, in wie de folteringen
Van hoop en wanhoop zich op beurt verdringen!
De slemper dronk nu dag aan dag, zoodat
Hij d' arme moeder en ook Frits vergat.
|
|