Werken. Deel 1
(1907)–Julius de Geyter– Auteursrecht onbekendKeizer Karel en het rijk der Nederlanden
[pagina 199]
| |
Twaalfde zangIPaerlen liggen diep in zee;
Diamanten diep in d'aarde;
Diep in moeder vreugd en wee,
Als het kind lag dat zij baarde.
Diep het ruim uit straalt de zon;
Diep de ziel uit kweelt de zanger;
Diep uit rotsen breekt de bron; -
Diepte gaat van zegen zwanger.
Volk, mijn Volk, gij voelt zoo diep
Dat wie scheiden, ach! in nood zijn;
Dat in 't juk gaan ware dood zijn.....
Volk, wat u tot grootheid riep,
Voel het diep, en gij zult groot zijn!
| |
[pagina 200]
| |
IIaant.Hij is een grijsaard thans, die kreunt
En strompelt en op anderen steunt;
Die schuddebolt van jicht en pijn,
En weet dat het morgen nog erger zal zijn.
Zijn oogenglans is uitgedoofd,
Verflauwd het geestlicht in zijn hoofd.
Niet ééne krone draagt hij meer;
Hij lei den waereldscepter neer;
Stond al zijn macht af, en voelt lust
Tot niets, tot niets meer, dan tot rust.
Zal hij die vinden - voor 't gemoed?
Hij zal ze zoeken, zelfs in boet,
In vleeschkastijding en in smert;
Doch niet waar hij geboren werd,
En elk hem thans vervloekt; neen, niet
Waar hij zoo liefhad - en verried.
't Zal ver zijn, ver zijn, in een dal
Waar hij dat al vergeten zal.....
| |
IIIaant.Maar vóór hij heentrekt naar den Vader,
Den Godsgezant, den Zielerader,
Wiens woord zoo vaak hem heeft herstemd,
Als hij ontrust was of beklemd,
Wil hij nog eens het Hof zien, waar
Hij op is gegroeid en bemind werd van haar.
Doch zóó ontsteld is plots de man
Dat hij de brug niet over kan.
Zijn beenen weigeren dàar te gaan
Waar hij onmenschelijk heeft misdaan;
| |
[pagina 201]
| |
Waar hij de wreede straffe sprak
Die gansch een volk naar 't leven stak;
Waar zij hem baarde wier bestaan
In smart en kerkering is vergaan....
Hij laat zich leiden in het Steen
Van een Croï; en daar, alléén,
Van een balkon zit hij te staren
Op 't Prinsenhof, als op de baren
Eener zee. Drie dagen lank,
Daar zittend op een steenen bank,
Terwijl hij beurtelings, onbewust,
Met kin en handen op zijn gaanstok rust,
Ziet hij zijn leven spoelen, woelen,
Moet hij weer alles eens gevoelen.....
Wordt het nacht, hij ziet de zee
Zijns levens toch met al heur wee.
En staat hij op voor bed of disch,
Hij zwijgt, en weet niet waar hij is.
Den derden dag gaat onder hem
Een knaap die zingt met stille stem;
Die, met een vleeschkorf op zijnen rug,
Daarhenen drentelt, blij en vlug.
En wat, wat hoort hi? 't Referein:
‘Groot zal hij worden, het Graafje klein!’
Tot in de ziel is hij bewogen:
Er springen tranen uit zijn oogen.
Maar wist hij wie daar kweelt en fluit,
Hoe schokte 't hem, hoe riep hij 't uit:
Het is zijn kleinzoon die zoo zingt;
Nog Rozemondes hart dat klinkt!
Als een vervolgde wil hij voort
Maar als hij vat nu wat hij hoort,
| |
[pagina 202]
| |
Bij wien hij dus gekluisterd zat,
Wat hij al kwaads bedreven had,
Mompelt hij in 't henengaan:
‘Dat alles heeft Croï gedaan.....’
| |
IVaant.Zoo ging hij scheep, en stak in zee.
‘Liet ik aan wal maar al mijn wee,’
Dus bad hij, glijdend langs de kust;
‘En vond ik dan in Spanje rust’.....
Hij blikte lang bij zijn vertrek
Nu Vlaanderen aan van op het dek.
Hij hadde graag den Nederlanden
Vaarwel gewuifd met beide handen,
Maar durfde niet, uit schaamte niet,
Hij die z' ellendig achterliet:
Hun oude welvaart, d' oude blijheid,
Had hij gedood met d' oude vrijheid.
Slechts éénmaal zag hem Amsterdam,
Sinds hij met Nassau heen er kwam.....
Wie medezeilden, staarden aan
Hoe deerlijk hij was aangedaan;
En weken, daar zijn wangen beefden,
Daar smart en leed hem als omzweefden.
Toen Duinkerk uit zijn oog verdween,
Sloot hij zich op, en bleef alleen.
Waarom zoo verre van den grond
Gaan sterven waar zijn wiege stond?
Eilaas! te waereldsch was men hier.
Men sprak er van kerke noch hemel schier.
Men hield van mensch zijn, vrij en blij,
Niet eens bevreesd voor ketterij.
| |
[pagina 203]
| |
En moest niet hij de hel ontvaren,
Hij die er d' anderen wou van bewaren?
't Geheimnisvolle na de dood,
Dat lei men maar in Spanje bloot:
Dàar was de mensch den hemel nader;
Dàar ging hij tot zijn Zielerader;
Die had voor God slechts hart en zin;
Die sprak hem wis gemoedsrust in;
Bij d' opreis uit het aardsche stof
Wees die hem best het Hemelsch Hof.
O vlieg, Carolus! breng hem snel
Waar hij niet denkt meer aan de hel.....
| |
Vaant.‘Ik worde monnik in San-Yust.
Cazalla, schenk mijn hart nu rust’.....
Hij bad er dat hij onder 't weenen
Zijn hoofd bezeerde op de steenen.
Uit angst voor straf, uit hellevrees,
Sloeg hij met riemen op zijn vleesch.
De kloosterpoorten deed hij sluiten,
Dat niets er binnen drong van buiten;
Dat niets hem lokte tot verderven;
Hij niets meer zocht dan wèl te sterven.....
| |
VIVergaf men hem niet alles? Ach!
Er is geen Paus die dat vermag;
Maar wel een stemme die hem zegt:
‘'t Onrechtige wordt zóó niet recht’.....
| |
[pagina 204]
| |
VIIaant.Op eens klonk door San-Yustes gangen:
‘Cazalla, Keizer, is gevangen!
Hij is een ketter! Dezen nacht
Is hij gekerkerd, met nog acht,
Acht honderd die zijn vlammend woord
Verholen hebben aangehoord!
In Duitschland heeft hem, aan uw zij,
De kiem besmet der ketterij.....’
Hij was met hem daarheen getogen
Gelijk de Waarheid tot de Logen;
Hij had bestreden, zich verwaerd,
Maar geen dier Lutherschen bekeerd;
Hem-zelven hadden zij de smet
Huns eigenen twijfels aangezet.....
Arme grijsaard, krachtelooze,
Vermag hij dàt, zelfs dàt, de Booze?
Trok hij ze neer, die reine ster?
Werd weer een Engel Lucifer?
Wordt gij op nieuw door 't heir besprongen
Der duivelen door hem verdrongen?
Betwijfelt gij weer alles wat
Diens woord in u gezekerd had?
O neen! gij ziet de wolken scheuren,
En Gods gerechtigheid gebeuren:
Daar ploft vóór uw geest de vertoornde Heer
Een Seraf met zengende vleugelen neer.....
| |
[pagina 205]
| |
VIIIaant.Hij schreef met schudderende hand:
‘Verbrand hem snel! Verbrand! Verbrand!’
En van den troon klonk ook 't bevel:
‘Inquisidor, verbrand hem snel!’
En, ja, Cazalla werd, gebonden,
Als Rochus door het vuur verslonden.
De houtmijt rees op 't ruimste plein;
Maar was voor al dat volk te klein;
Want ook de Grootsten wilden dien
Gefolterd en verpulverd zien.
Hij kermde nu om 't leven ook;
Maar 't werd verstikt in vlam en rook.....
| |
IXaant.‘Breek mijner ziele band en slot;
Roep mij tot U nu, groote God!’
Zoo smeekte Karel.
‘Geef zaag en hamer,
En breng mij planken in dees kamer.’
Men bracht hem aan wat hij verzocht.
En met twee andere broeders wrocht
Hij zijne doodkist. Naar de kerk
Droeg hij dan mee 't voltooide werk.
Men hielp hem in de kist zich strekken,
En met een baarkleed hem bedekken.
‘Ontsteekt flambeeuwen,’ zegde hij,
‘En zingt nu doodzang over mij.’
De stem van paters en prelaten,
En orgeltoon, en wierookvaten,
| |
[pagina 206]
| |
Zij vulden 't ruim nu, dat elk hart
Beklemd van daernis was en smart.
Wat hoorde men? Gekreun, gekuch.
Hij wilde op, maar viel terug;
Men droeg hem henen, klam van 't zweet:
Het was de doodsangst dien hij leed;
De doodsangst die nog eens het leven,
Beneveld, vóór zijn geest liet zweven.
Mocht hij op nieuw beginnen, Heer,
Hij deed het zóó niet, zóó niet meer.....
Het valsche zaad in hem gestrooid,
Ach! zaaide men het nooit meer, nooit.....
| |
Xaant.Berouwvol was hij, als de Dood
Hem buiten al zijn Rijken sloot;
Berouwvol ving hij op de baan
Der eeuwigheid zijn afreis aan.
| |
XIZijn lijfknecht vlood naar Vlaanderen heen,
Naar den Portier van 't Gravensteen,
Zijn ouden vriend. Hij wist zooveel
Voor den Sint-Peter van 't kasteel!
De Keizer toch had steeds dien knecht
Zijn hartsgeheimen blootgelegd;
En spreken mocht hij thans, de diener,
Ook van de toekomst, als een Ziener.....
Maar Vlaanderen vond hij thans zoo naar;
Het volk zoo stil, de lucht zoo zwaar.....
| |
[pagina 207]
| |
Het was dat zonnig land niet meer
Met de vreugd en den trots en den praal van weleer.
Een sluier scheen het t' overdekken,
En zwarte schaduwen te strekken.....
Hij keek soms op, of hij geen kraaien
In benden heen en weer zag zwaaien......
Bitter klaagde hij 't zijn vriend:
Zulk lot had Vlaanderen niet verdiend.
Maar wat hij zeide, 't wederwoord
Was dat eens door den Graaf gehoord
Uit ruwen zeemansmond: ‘Ons volk
Is aan 't verzinken in een kolk.....’
Toen trof hij den Gezant van Zwol:
De grijsaard was van weemoed vol.
Nog andere vrienden zocht hij op;
Doch allen schudden ook den kop:
‘Dood onze Gilden..... Dood onze Graven.....
Het Rijk der Nederlanden, man,
Och! spreken wij niet daar meer van:
Dat vuur is gebluscht; die hope begraven.....’
| |
XII...........
...........
Als neevlen in 't ruim op de vleuglen des winds,
Vlogen eeuwen, eeuwen sinds;
En wat al rampen, wat al schanden.....
Toch wil het oude vuur herbranden.
| |
[pagina 208]
| |
Toch rijst de Hoop weer uit heur graf.
Zij schudt heur hulsels af,
Heur hulsels en heur banden.....
Het heilig vuur slaat uit tot vlam.....
O broedervolk der Nederlanden,
Sticht nog het Rijk van uwen Stam!
|
|