| |
| |
[pagina t.o. III]
[p. t.o. III] | |
| |
| |
| |
Julius De Geyter
I
Julius De Geyter werd te Lede bij Aalst, den 25n Mei 1830, geboren; in de registers der bevolking werd hij met den voornaam Jan ingeschreven. Hij volgde te Aalst de lessen van de gemeenteschool en, naar hij zelf aan Ida von Düringsfeld, de schrijfster van Das geistige Leben der Vlamingen mededeelde, werd de bijzondere aanleg van den schoolknaap opgemerkt door dichter Ledeganck, die schoolopziener van het arrondissement was. In 1848 maakte hij kennis met Zetternam, die toen soldaat was en in garnizoen lag te Aalst. Van toen af voelde hij zich aangetrokken door de poëzie; hij schreef een Ode aan Vlaanderen, die Zetternam te Antwerpen aan Conscience liet lezen, en waar deze gunstig over oordeelde. Daarop kwam hij nog in hetzelfde jaar naar Antwerpen en vond daar eene betrekking, eerst als hulponderwijzer; kort nadien was hij eenigen tijd vertaler aan het Handelsblad, daarna commies-griffier bij de arrondissements-rechtbank. In 1868 werd hij avoué bij de rechtbank van eersten aanleg te Antwerpen benoemd; op 20 Januari 1874 koos de Antwerpsche Gemeenteraad hem tot bestuurder der bank van leening; op 1 Februari 1900 werd hij op pensioen gesteld; op 18 Februari 1905 stierf hij.
Van in de eerste dagen na zijne aankomst te Antwerpen, nam hij een ijverig deel aan de letterkundige beweging aldaar: in 1851 trad hij op met eene bijdrage in het voornaamste tijdschrift der stad, het Taelverbond; in 1854 hielp hij het kunstblad de Vlaemsche School stichten; in 1857 liet
| |
| |
hij onder den titel Bloemen op een Graf (uitgegeven tot bekostiging eener grafzuil tot nagedachtenis van Eugeen Zetternam) een bundel verzen drukken, gedagteekend van 1851 tot 1857. Het zijn stukken verschillend van aard en van waarde, de vroegste minder eigenaardig en declamatorisch, de latere meer verhalend en eenvoudig. Het gedicht België's wedervaren sinds 1830, waarmede hij in 1855 den prijs won, uitgeschreven door het Staatsbestuur voor een zang ter viering van ‘De Weldaden der Onafhankelijkheid,’ werd in dezen bundel opgenomen. In 1861 liet hij verschijnen het eerste boek van ‘Drie Menschen van in de Wieg tot in het Graf, een epos uit onzen tijd.’ In 1865 werden de twee eerste boeken van hetzelfde werk uitgegeven. Zooals hij het noemde is het een verhaal, waarin hij de lotgevallen van drie menschen bezong; hij koos zijne helden uit de meest verschillende standen, om eene scherpe tegenstelling tusschen hun wedervaren te wettigen. In 1868, verscheen Hendrik en Roza, een liefdeverhaal in verzen; in 1874 zijne vertaling van Reinaart de Vos in Nieuwnederlandsch, waarvan in 1898 de achtste uitgaaf gediukt werd; in 1888, zijn Keizer Karel en het Rijk der Nederlanden, die een tweede uitgaaf beleefde in 1891.
Na 1855 was De Geyter zich zeer ijverig met de politiek gaan bemoeien; in 1857 was hij lid van het bestuur der Liberale Associatie en werkte daar, als overal elders, om de vrijzinnige democratische denkbeelden veld te doen winnen, die volgens hem onafscheidbaar waren van zijne Vlaamschgezinde overtuiging. Toen, bij gelegenheid der kandidatuur, voor eene kamerkiezing, van zijn vriend Lodewijk Gerrits, het hem gebleken was dat de Liberale Associatie nog altijd afkeerig was van volks- en vlaamschgezindheid, trad hij er met enkele zijner vrienden uit. In de beroerlijke tijden der Meeting, die kort daarna volgden, schaarde hij zich aan de zijde der Vlaamschgezinde liberalen, die een verbond tegen het militaristisch ministerie aangingen met de katholieken; maar hij was de eerste om met dezen af te breken, wanneer hij tot de overtuiging kwam dat de samenwerking der partijen hier uitliep op het bevorderen van het klerikalismus. In 1866 stichtte hij met eenige vrienden den Liberalen Vlaamschen Bond, het
| |
| |
machtige nog bestaande politieke korps; hij zat, in 1872, de eerste vergadering voor van den Geuzenbond, een ander onzer politieke korpsen, en droeg machtig bij tot de versterking dezer radikale liberalen. Vlaamschgezind en liberaal was en bleef zijne leus, zijn leven lang, niet met lauwen flauwen zin, maar vastberaden, diep overtuigd, gereed om voor heel de wereld, voor vriend en vijand, getuigenis af te leggen van zijn dubbel geloof en om het met geestdrift te verdedigen tegen wie het zou aanvallen of bedreigen.
Hij was volwassen in de jaren 1848 en was door zijn leeftijd en door zijn aard een der mannen, die de ouderen van jaren onder ons nog gekend hebben als politieke leiders in Frankrijk, in Duitschland, in Italië, de mannen der republiek, ‘les vieilles barbes’ zooals men ze later noemde, levende voor hun droombeelden, alles er voor ten beste hebbende, dweepende met grootsche plannen, die wel zelden gelukten, maar die den mensch dan toch verhieven en de democraten veredelden.
Zijne gedichten dragen diep den stempel van den geest, die hem bezielde. Zijne groote verhalen zijn tendenz-gedichten, strijdzangen. Drie Menschen van in de Wieg tot in het Graf is de verheffing van den volksjongen uit de minachting, waar de meerderen gewoon waren hem in te houden, een pleitrede voor het goed recht van den minderen man, tegenover het kind van voornamen huize, dikwijls meer verdorven dan de werkman. Hendrik en Rosa is de ophemeling van den vrijzinnigen burger en van de nieuwe vrije wereld Amerika. In Keizer Karel en het Rijk der Nederlanden vatte hij zijnen machtigen vaderlandschen droom samen: al de flarden, waarin het groote Nederland gescheurd is, door eene machtige hand samengevoegd, en de millioenen, die onze taal spreken vereenigd tot een volk, genietende van zijn onafhankelijkheid, welvarend door zijne vrijheid en een machtig Rijk stichtende, geeerbiedigd door heel Europa. In de eerste zangen van het epos verheerlijkte hij dit zijn schoone fiere ideaal; in de latere bejammerde hij er de tragische verijdeling van, bewerkt door den vorst van wien hij er de verwezenlijking van verwachtte.
De Geyter voelde zich in zijne gedichten en in zijn leven gedurig aangetrokken door het edelmoedige, door het
| |
| |
ridderlijke. In heel zijn politieken levensloop voelt men zijn onverschrokken hart kloppen en zijn warm bloed bruischen en ook daar buiten was hij de man van den opbliksemenden inval, van de onversaagde poging. Hij was het toch, die ten onzent de eerste van allen opkwam voor Multatuli, zijne ‘Idëen’ en zijn persoon; hij ging op in bewondering voor de Boeren en hun heldenmoed en bereidde hun de triomfantelijke ontvangst van 1884 ten onzent voor; hij nam de verdediging van den belasterden Jan van Rijswijck vader, en later van zijn weezen, op zich; hij richtte in 1881 den oproep tot het gemeentebestuur van Antwerpen om het aan te manen zijn plicht tegenover Conscience te volbrengen; hij was de eerste die mij in 1892 sprak van de noodzakelijkheid dat Jan van Rijswijck zoon tot burgemeester werde uitgeroepen, wanneer niemand nog de verwezenlijking van dien hartewensch voor mogelijkheid hield.
‘De politiek is mijn element niet’, zei hij, ‘de kunst is mijn gebied.’ Hij voelde niet dat hij politiek dreef als een kunstenaar en kunst als een politieker van hooge vlucht. Wat toch zijne groote gedichten onderscheidt is de stoutheid van hun plan, de matelooze greep waartoe hij zijn opvatting uitslaat, de verrassende en onthutsende bontheid van bijzaken, die hij er in mengt. Hij wilde leven geven aan al wat hij voelde, aan al wat hij wenschte, storm loopen tegen al wat den weg versperde, langs waar hij vooruit wilde. Het Geuzenlied, zijn meeste gekende zang, is een weergalm van zijn innigste gevoel, kort en krachtig uitgesproken. Zijn Vóór drie maanden en misschien binnen drie maanden, dat hij voordroeg op het Gentsch Taalcongres in 1867 en dat afzonderlijk verscheen onder den titel Finis Patriae, is een lange kreet van gloeiende verontwaardiging over het zedelijk verval van Vlaanderen en over de tamheid en lamheid zijner medeburgers, waarin zijn kruimige gedachten, zijn zweepende hekel, zijn opbruischend gemoed, in machtige bezielde tonen opwellen.
In zijne verhalende gedichten wilde hij schrijven zooals zijn volk sprak, opdat het hem zou verstaan hebben; en dichtte hij in losse maat en ongesmukte taal. Hij bemerkte niet, dat die zucht om onder het volk te blijven niet zonder gevaar is en dat, waar men in poëzie den eenvoud en de
| |
| |
gemeenzaamheid te verre drijft, men gemakkelijk tot het proza nadert. Wonder genoeg, zijn proza onderscheidt zich door heel andere hoedanigheden dan zijn verzen: het is gespierd van taal, stout van wending, levendig in den hoogsten graad. Hij ware zeker een zeer eigenaardige prozaist geweest, hadde hij het gewild; maar hij voelde zich onweerstaanbaar aangetrokken door de poëzie. Met roerende ingenomenheid spreekt hij van zijn aandrang tot dichten, van zijn weerzin tegen alles wat hem van zijn uitverkozen werk afhoudt, van het geluk dat hem wacht, wanneer hij zich ongestoord aan zijne kunst zal mogen wijden.
Hij genoot zijn eigen poëzie: toen hij heel zijne Drie Menschen met zorg overzien en duizendtallen van plaatsen er in gewijzigd had, verklaarde hij dat hij er nu over voldaan was; hij kwam er voor uit dat hij het gevoelen deelde van hen, die zijn Keizer Karel hielden voor het machtigste gedicht dat in onze taal werd voortgebracht. Het is dan ook zijn meesterstuk: wij hebben het elders breedvoerig besproken en er de glanzende en de zwakkere zijden van blootgelegd; wij mogen er ons hier bij bepalen te herinneren hoe het plan stout is boven alles, hoe in die reusachtige opvatting het licht van blijmoedige scheppingslust gloort, hoe de ongekunstelde taal verfrischt en gekleurd wordt door het leven en de beweging, die er dringen en stoeien door alle aderen en vezelen van dien reuzentelg.
Keizer Karel genoot wezenlijk een ongemeenen bijval; er waren er die hem den prijs Nobel waardig keurden en ontstemd waren omdat die opperste eer hem niet geschonken werd. De Geyter was geen miskende, zooals men het wel eens zegde bij die gelegenheid en zooals hij het zich in de laatste jaren zijns levens wel eens verbeeldde. Dat zijne politieke vijanden den zanger van het Geuzenlied met geen genadige oogen aanzagen is licht te begrijpen, maar geen zijner partijgenooten hield ooit op hem te vereeren en in hooge achting te houden.
In onze vroegste letterkunde bevindt zich een werk dat onzen dichter bijzonder beviel: de Reinaart de Vos, het middeleeuwsche epos, geschreven in de maat, die hem
| |
| |
bijzonder aantrok en die hij opnieuw in eere wilde stellen; hij vond er een voorbeeld in dat hij wel niet had nagevolgd, maar dat door stof en vorm zijne opvatting van de dichtkunst steunde. Hij leverde ervan eene vertaling in Nieuwnederlandsch, die hij liet voorafgaan door eene uitgebreide en grondige studie over den middeleeuwschen epischen versbouw, dien hij tot den zijnen aangenomen had. Den gemakkelijken gang van het verhaal, den smedigen bouw van het vers had hij gekozen voor zijn eigen epossen en deed hij met welgelukken waardeeren in ons beroemd dierenepos. De eerste uitgave dezer vertaling verscheen in 1874; in 1898 werd de achtste gedrukt.
Nog een ander soort van zangen droeg veel bij tot zijne populariteit: de cantaten, die hij leverde aan onze toondichters, vooral aan zijn grooten vriend Peter Benoit. Reeds in 1864 had hij er eene geschreven: Antwerpen's Academiefeest, waarvan Frans Schermers de muziek maakte; dan volgde de lange reeks door Peter Benoit getoonzet: in 1877: Vlaanderens Kunstroem (de Rubens-Cantate), op verzoek der Stedelijke Regeering gedicht, bij gelegenheid der Rubensfeesten en Reislied voor Scholieren; in 1878: De Waereld in, schoolcantate; in 1880: De Muze der Geschiedenis, geschreven voor de opening der Nationale Tentoonstelling te Brussel; in hetzelfde jaar: Joncfrou Katelijne, dramatisch tooneel; nog in hetzelfde jaar: Hucbald, symfonie, De Genius des Vaderlands en Reist de Wereld rond; in 1882: De Rijn, cantate; in 1884: Theodoor Van Rijswijck, cantate voor schoolkinderen. In 1899, ter gelegenheid der 300e verjaring van Van Dijck's geboortedag schreef hij de Van Dijck-Cantate, die niet werd op muziek gezet. Tusschen deze in, en wel in 1880, had hij Jenny Lind gedicht, eene cantate getoonzet door Nicolaï. Al deze stukken, ontelbare malen herdrukt, werden op de vleugelen der muziek van den grooten Vlaamschen toonzetter binnen en buiten ons land gedragen en verspreidden langs alle zijden 's dichters naam, terzelfder tijd als dezen van Peter Benoit. De Geyter leverde zijnen roemvollen medewerker eene stof, die hem en heel het publiek boeide door ongemeene zangerigheid, door klankenen kleurenrijkdom der taal, door groote gemoedelijkheid in de kinderzangen, door gelukkige stoutheid en afwisseling
| |
| |
in de keus der stof van de andere, Het zijn volkszangen, niet alleen door de hartelijkheid van het woord, maar ook door de opgetogen liefde voor kunst en land en stad, die straalt en vlamt in elk vers. De dichter laat er zich van eene heel andere zijde uit kennen; hij is niet meer de epische verhaler, die het doek der geschiedenis voor kleinen en grooten der wereld ontrolt; hij is geworden de lyrische zanger, die aan eigen gevoel en aandrift lucht geeft.
| |
II
In 1891-92 doorstond Julius De Geyter eene zeer ernstige ziekte, die zijn leven in gevaar bracht. Hij ontsnapte gelukkig aan den dood, dien hij zeer nabij was geweest, maar gevoelde toch nog zekere ongerustheid voor de toekomst, want den 6n September 1892 schreef hij mij:
Max... In deze ‘beroerde tijden’ zou een mensch nog eerder dan anders naar 't Schimmenrijk kunnen verhuizen. (Die huizen voor Schimmen toch!)
Ik heb veel dichtwerk liggen, dat ik dezen winter wel in druk zou willen geven, o.a. de twee eerste boeken mijner Drie Menschen, die nu eerst zijn zooals ik ze wenschte, met duizenden verbeteringen, ja, gansch nieuwe zangen, en mijne Levenswarande, die eerstdaags ook geheel klaar zal wezen (vier bundeltjes).
'k Zou wel willen... Maar zal die Leelijkaard, die uit Azia, over Rusland, aangekomen is, mij tijd gunnen?
Moest hij mij te vroeg medenemen, wilt gij dan zoo goed zijn die schriften, kort na mijn heengaan, te laten verschijnen?
Ik heb ze zoo lief als mijne jongste kinderen, en een mijner laatste dankbare gedachten zou voor hem zijn die ze voort zou helpen de waereld in.
Ze liggen zeer veilig, doch.....
Och zeg ja!
Met de hand der trouwe vriendschap,
Julius De Geyter.
| |
| |
Ik antwoordde om hem gerust te stellen nopens zijn eigen lot en dat zijner werken, voor welke ik beloofde te zorgen... en hoorde er verder niets meer van. Ik was mijne belofte echter niet vergeten en na des dichters dood verstond ik mij met zijne weduwe om de op mij genomen taak te volbrengen. Zij overhandigde mij de letterkundige nalatenschap van den heengegane: de afschriften die hij zelf, voor een deel, jaren vroeger, zeker vóór 1892, reeds had laten vervaardigen of die zij te mijnen gerieve had laten maken naar de oorspronkelijke teksten in tal van boekjes en blaadjes opgeteekend.
Ziehier wat ik vond. In den Keizer Karel en het Rijk der Nederlanden veranderde de dichter niets meer aan de tweede uitgave die slechts in zeer enkele woorden van de eerste afwijkt. Ook aan zijn laatste uitgave van Reynaert de Vos bracht hij geene wijzigingen meer toe; maar hij begon de vertaling van het tweede boek, waarvan hij 190 verzen afwerkte, die in handschrift bleven en die ik laat volgen op den herdruk van het eerste boek. Aan Hendrik en Rosa veranderde hij niets.
Aan De Drie Menschen heeft hij na de verschijning van de twee eerste boeken veel gewerkt, niet zooveel echter als ik uit zijn schrijven mocht opmaken. Hij heeft inderdaad duizenden en duizenden ‘verbeteringen,’ zooals hij het heet, aan de gedrukte verzen toegebracht, nu eens van enkele woorden dan van eenige verzen; een enkele maal werkte hij een heelen zang om, den vijfden van het tweede boek namelijk. Klaarblijkelijk was hij voornemens zijn epos voort te zetten ‘tot aan het graf’ der Drie Menschen, want onder zijne papieren vond ik ook een aanhef van een derde en van een vierde boek; maar bij dien aanhef is het gebleven. Wat afgewerkt is van het derde boek beslaat een zestal, van het vierde een drietal bladzijden. Ik heb gemeend aan het inzicht van den dichter te voldoen met die brokken, hoe gering ook, bij het hoofdwerk te voegen.
Wat wij te verstaan hebben en wat hij verstond door zijne Levenswarande is mij nooit en waarschijnlijk ook hem niet klaar geworden. Een groot getal schrijfboeken en losse bladen vol korte verzenstukken heb ik in zijne nalatenschap aangetroffen, die verschillende titels dragen, maar blijkbaar
| |
| |
tot een zelfde groote ‘warande’ behooren: te zamen beslaan zij niet minder dan 390 bladzijden folio geschrift.
Twee verschillende indeelingen van die honderden stukken en stukjes zweefden hem voor den geest. Beide duidde hij aan als volgt op een afzonderlijk blad papier.
Mijn Levenswarande { |
I Loover |
Mijn Levenswarande { |
II Bloemen |
Mijn Levenswarande { |
III Vruchten |
|
Mijn Levenswarande { |
I Mijn Stam |
Mijn Levenswarande { |
II Het Menschdom |
Mijn Levenswarande { |
III Kunstwerk |
Maar naar geen van die twee plannen werden de stukken door hem geschikt; zij lagen in zes pakken van zeer ongelijke grootte, waarop te gelijker tijd twee, drie of vier der zes hooger opgegeven titels voorkomen, zonder dat eenige kenmerkende eigenaardigheid van vorm of inhoud de stukken van een zelfde pak met elkander verbindt.
Om ons zoo veel mogelijk te gedragen naar de aanduidingen verschaft door den dichter, zullen wij de bundels op de volgende wijze rangschikken: I. Mijn Levenswarande: Loover, Mijn Stam; II. Mijn Levenswarande: Bloemen, Het Menschdom; III. Mijn Levenswarande: Vruchten, Kunstgebied. De dichter heeft er de stukken, die zijn Bloemen op een graf uitmaakten, ingelascht en doorheen verspreid, en nevens deze eerste zijner verzen komen er voor van elk ander tijdperk zijns levens, tot in zijn laatste jaren toe. Enkele werden reeds in een of ander tijdschrift of dagblad opgenomen, weer andere werden op losse blaadjes uitgegeven. Zeer dikwijls zijn het invallen van het oogenblik los daarheen geworpen of een woord in rijm een vriend toegezonden. Tot dezelfde soort behooren de verzen uit zijn zakboekjes overgeschreven. Wij hebben alles samengebracht, maar zullen niet alles opnemen in zijne verzamelde werken, omdat niet alles het verdient en hij zeker strenge schifting zou geoefend hebben vooraleer zijne werken aan den drukker toe te vertrouwen.
Verder hebben wij gevonden een reeks verhalende gedichten van veel grooter uitgebreidheid: De Visscher, een
| |
| |
sprookje in vier zangen; vier epische verhalen: Vrijheer Baldrik, Vrijkeer Otto, Het Volk en de Vrijheeren, De Wito's; allen vooraan in de jaren zestig geschreven. Van De Visscher sluiten de drie eerste zangen vast aan elkander, maar hangt de vierde niet met de vorige samen, zoodat het werk onvoltooid bleef en slechts in twee groote brokken tot ons kwam. Ook het tweede stuk Vrijheer Baldrik biedt leemten aan en de samenhang der drie overige met elkander is niet duidelijk. Wij hebben nochtans gedacht heel deze reeks te moeten drukken uit hoofde van het belang, dat elk harer deelen aanbiedt.
Een der grootsche plannen waarmede de dichter jaren lang in het hoofd liep, maar dat hij nooit verwezenlijkte, is Mijn Walhalla waarin hij zou zingen van zijne vrienden. Hij liet er zelfs een drietal bladzijden van drukken met den titel: Mijn Walhalla, I: Voor de Vrienden van Frans De Cort, waarvan hij eenige exemplaren moet rondgedeeld hebben. Buiten deze drie bladzijden bleven er nog een zestal geschreven, maar niet gedrukt. Wij zullen er alles van laten verschijnen wat wij aantroffen.
Verder vonden wij een Treurspel in verzen Kroonprins Herman, waarvan eene brok gedrukt werd in den Gentschen Studenten-Almanak voor 1897 en dat een heel andere zijde van De Geyter's talent laat kennen.
Dit alles is in verzen. Een dik pak proza vonden wij ook. Vooreerst een tooneelstuk in drie bedrijven, maar zonder titel; verschillende kleine brokken: ideeën over velerlei onderwerpen, bevattende een paar uitgebreider verhandelingen; eindelijk honderden brieven aan bijzonderen en aan openbare personen geschreven, en onder deze enkele vertoogschriften voor eigen of algemeen belang. Wij kiezen uit dit alles wat ons voor het lezend publiek van belang en voor vollediger kennisneming en hooger vereering van 's dichters werken passend voorkomt.
Max Rooses.
|
|