| |
| |
| |
Tweede zang.
I.
Liet God de Heer me eens openhertig wenschen,
Ik bade Hem: ‘Verbetert toch de menschen!’
Hij schiep ze vrij, elkanderen gelijk,
En vaak trapt één er duizenden in 't slijk.
Die ééne is 't niet, - neen, liever potentaten,
Dan hen die zich er door vertrappen laten:
Er is iets grootsch in al wie duizend man
Als eene kudde slaan en stroopen kan;
Maar wat zijn zij, de ootmoedige onderdanen,
Die deernis wekken met gezucht en tranen,
Als hunne hand, gesterkt door hunnen walg,
Den dwingland op kan knoopen aan de galg?
| |
| |
Ja, 't is iets grootsch, en 't moet het herte streelen,
Met trots en macht aan andren te bevelen.
Doch wie mag 't zijn, de schepter, 't geld of 't woord,
Wien zulk gebied het zekerste behoort?
Wie mag het meest met menschenwaerde spelen?
Zou met den Czar een Rothschild willen deelen?
En strijken zij niet alle beî de vlag,
Staan zij niet om voor 't priesterlijk gezag?
De priester Gods! - Het is of hij de zielen
Der menschen naakt had liggen op de hand,
Of hij ze draaide en keerde t' allen kant,
Besluiteloos tot zeegnen of vernielen....
Heer Rothschild's kas is vol, wanneer hij 't wil,
Vol van 't gezucht, den angst van duizend lieden;
Een dwingland heeft, tot boeting eener gril,
Maar rondom zich een' slachting te gebieden;
Doch geen, hoe ver zich hunne macht ook spreid',
Houdt zielen vast en dreigt bij eeuwigheid!
Houdt zielen vast als hij die langs de wegen
De kudden volks ziet knielen om zijn' zegen,
Die bindt, ontbindt en over God beschikt:
Hij is het Oog dat in 't geweten blikt.
| |
| |
Wanneer toch zal de Mensch zich-zelve wezen
En niemand meer als zijnen meester vreezen?
| |
II.
‘Ik ben niet doof meer,’ had hij hem gezegd.
Dies wilde Hugo nog de kans eens wagen,
En nam hem meê om in de heî te jagen;
Maar, hoe hij ook de zaak had overgelegd,
Vriend Willem woû van geene hulpe weten,
Zoolang hij zelf brood winnen kon en eten.
't Was de eerste maal dat hij met roer en hond,
Gelijk een heerschap, zich op jacht bevond;
Doch hij die in zijn Uilenspiegelsleven
Met steenen meer dan ééne musch deed sneven,
Schoot zooveel wild dat hij aan Hugo vroeg
Wat hij zou doen met alles wat hij joeg?
Ging het zoo voort met hazen en patrijzen,
Er kwam genoeg om honderd man te spijzen.
Daar vliegt op eens door 't hoofd hem een gedacht,
Een vreemd gedacht, dat mal hem tegenlacht.
‘Beth woû zoo wat in haren stiel veroveren.’
Dat woord schijnt nu nog meer hem te betooveren.
| |
| |
Hij roept met vreugd: ‘Vriend! daar gij toch iets wilt,
Geen groensel meer, - mijn' moeder doe in wild!’
En hij legt uit, terwijl zijne oogen glansen
En hunne honden kwispelen en dansen,
Op welke merkt en in wat deftig kraam
Zij zitten zullen, zij en hij te zaâm.
En Hugo, die weêr heel zijn hert mag hooren,
Drukt hem de hand zoo vast als ooit te voren.
| |
III.
‘Zij doe in wild!’ - een dag of twee nadien
Zat Schoone Beth op de Eiermerkt, omhangen
Met alles wat gejaagd wordt en gevangen.
't Geluk blonk uit op hare roode wangen;
De groenselwijven kwamen er naar zien.
Als een poelier, met priem en mes en honden,
Stond hij naast haar, den voorschoot aangebonden.
Weêr trok hun oog, die spiegel van hun heft,
Het meeste volk dat wandelde op de merkt;
En weêr vooral het jonge volk met rokken
Gevoelde zich tot Willem aangetrokken.
Toch kwam er ook eene edele mevrouw,
Die graag een paar patrijzen koopen woû;
| |
| |
Haar korfje droeg de dienstmeid, eene kwezel,
Die tot haar sprak met heimelijk gefezel.
‘Dat is nu die - ge moet ze wel bezien -
Sprak Beth, die hare hoeven niet kan tellen;
Die eens, als ik ajuin er ging bestellen,
Een oordjen afdong op een' cent of tien!’
En Willem, schoon hij tot de meidjes knikte,
Zag hoe zij 't paar patrijzen woog en wikte.
Doch als mevrouw den koopprijs had gehoord,
Gaf zij die weêr en trad zij zwijgend voort.
Zij kwam terug, en wikte en woog ze weder,
Vroeg weêr den prijs, en legde op nieuw ze neder,
Ging nogmaals voort, en kwam ten derden keer,
En bood de helft, - geen oordje min of meer.
Toen klopte Willem ze op den schouder, legde
't Patrijzenpaar in 't korfje neêr en zegde:
‘'k Geef ze u voor niet, arm vrouwken, weest eens blij.
Leest nu en dan een' vaderons voor mij....’
't Was raak, zóó raak dat eensklaps, vóór zijne oogen,
De twee patrijzen weêr zijn kraam in vlogen,
En zij de merkt verliet, of haar de grond
Verzengen zou, zoo zij er stille stond.
Aan hare poort - niet eerder kon zij spreken -
Drong zij met kracht en gramschap er op aan,
| |
| |
Dat nooit de meid meer aan dat kraam zou gaan,
Dat ze anderszins haar testament zou breken;
‘En dan, sprak zij uit haar gekwetst gemoed,
Leurt dan met zand, gelijk uw vader doet!’
| |
IV.
Zoo trad mevrouw Urbijn, verhit van zinnen,
Met Nelleken de wijde koetspoort binnen.
Daar kwam tot haar, met zijne zoetste taal,
Heer Vredecus, die wandelde in 't portaal.
Hem volgde een heer met neêrgeslagene oogen,
Den hoed af en eerbiedig ingetogen.
De pater had mevrouw haar stem gehoord;
Nu zag hij haar verbitterd en gestoord,
Zag ook de meid naar hare keuken sluipen,
En hield terstond, op diep ontroerden toon,
Op de onderhoorgen zulk een streng sermoon,
Dat Nelleken, aan zijnen lof gewoon,
Van gramschap heete tranen neêr liet druipen.
‘Wat wordt, sprak hij, de rust van hert en hoofd,
Door meid en knecht, den meester vaak ontroofd!
Veel erger nog: hoe vaak gaan ze onbezonnen,
Oneerlijk om met 's meesters geld en goed,
| |
| |
Zoo zoet geërfd, veelal zoo zuur gewonnen....’
Daarom had hij, met blijdschap in 't gemoed,
Ter eere Gods, zich naar mevrouw gespoed,
Om met geluk Hare Edele aan te konden
Dat hij voor haar heer Vromen had gevonden,
Wiens kunde in 't vak, bij weergâlooze trouw,
Haar wereldsch goed met zorg beheeren zou....
Heer Vromen was de man die hem verzelde.
Hij boog zich dieper, prevelde dat hij
Zijne ondervinding haar ten dienste stelde,
En sprak: ‘Daartoe sta God de Heer mij bij!’
De pater noemde een aantal rijke lieden
Wier aardsch vermogen Vromen door zijn vlijt
Aanmerklijk had vergroot op korten tijd.
Hoeveel te beter zoû dat hier geschieden,
Dewijl mevrouw meer lands had dan misschien
Een menschenoog in eens kon overzien,
En haar verteer slechts weinig kon bedieden,
Dewijl hare Edelheid met hertelust
Een leven sleet van eenzaamheid en rust,
Met een jong nichtje en twee onnoozle meiden,
| |
| |
Of, wijzer nog, slechts ééne tusschenbeiden,
Die baden, kuischten en den disch bereidden....
Met eenen glimlach hoorde zij het aan,
En vroeg hun, meê in eene zaal te gaan.
| |
V.
Een nichtjen in dat treurig huis verscholen?
Een meisje, ja, dat nog geene achttien maal
De ontluiking zag der rozen en violen,
En zelve zingt gelijk de nachtegaal.
Waar zij verschijnt, verspreidt zij vreugd en leven;
Het huis weêrgalmt alsof het haar bedankt;
Den breeden trap schijnt ze op en af te zweven,
En in haar hofje dartelt zij, omgeven
Van bloemengeur, waarin zij vlinders vangt!
Dat vroolijk kind is echter eene weeze,
Die niets bezit dan wat mevrouw haar schenkt;
Maar heeft zij voor de toekomst geene vreeze,
Zij weent nochtans als ze aan 't verleden' denkt.
| |
| |
Hare arme moeder is zoo droef gestorven!
Zij was mevrouw haar' zuster, doch heur hert
Had Jonkheer Banck van Tholen niet verworven:
Een koopman was 't die haar tot gade werd.
Zij zelve dus, uit aadlijk bloed gesproten,
Had koel de hand eens edelmans verstooten....
Lang had daarom mevrouw Urbijn getreurd.
Die stem der spijt had eindelijk gezwegen,
Wijl de eer en macht des koopmans immer stegen.
Maar heil en ramp verwisselen bij beurt:
Een storm op zee deed zijne schepen stranden,
Een vonkje vuurs zijn stapelhuis verbranden;
Op ééne maand was de benijde man
Zoo goederloos als men het wezen kan.
Dan werd mevrouw - God moge 't haar niet wreken! -
Weêr koud als ijs; zij noemde 't eene straf.
Het hertwee dreef het echtpaar naar het graf;
Zij bogen 't hoofd, en alle beî bezweken.
Dan woû mevrouw nog hare zuster spreken;
Het was te laat.... - Greep haar de wroeging aan?
Ze is met het kind bedroefd naar huis gegaan.
Sinds denkt elkeen dat bij haar eigen sterven
Het nichtje haar vermogen gansch zal erven.
| |
| |
| |
VI.
Aan Vredecus heeft zelfs mevrouw Urbijn
Gezegd: ‘Zij zal mijne erfgename zijn.’
In hare ziele leest de eerwaerde vader
Als in een boek; hij is haar gids en rader.
Sinds denkt hij vaak, doch spreekt het nimmer uit:
‘Voor mijnen Frits wat kostelijke bruid!’
En zit soms lang het middel te verzinnen
Om 's meisjes hert voor zijnen Frits te winnen.
Gekoppeld heeft hij velen reeds, want goed
Kent hij de maagd en 't maagdelijk gemoed.
Mocht Bertha toch zich tegen 't plan verzetten,
De moei zoû wel dien wederstand beletten:
Zij was ‘mevrouw’ en wilde een' edelman;
Frits was er een, daar had hij blijken van.
| |
IV.
En Frits' fortuin, de vier miljoenen, waren
Tot twee verbrast sinds de een-en-twintig jaren;
't Was of de schat dien hem zijn vader won,
Als eene mijn, geen einde hebben kon.
Bianca was niet de eenige gebleven
| |
| |
Die meê verkwistte in een losbandig leven,
Maar Bertha's goed zou hem in macht en eer
Veel hooger op doen klimmen dan weleer.
Dies was een lach om zijnen mond ontloken,
Als Vredecus van haar hem had gesproken.
Doch - en dit zij tot 's paters lof gezeid -
Niet dat gedacht had hem tot Frits geleid:
Bianca woû, hoe men haar ook mocht noemen,
De schandlijkheid haars levens niet verbloemen,
En hij woû zien of reine liefde en trouw
Hem voor altijd van haar niet scheiden zou;
Want eenmaal zouden toch de dagen rijzen
Dat Frits der Orde diensten zou bewijzen.
| |
VIII.
Maar Bertha was, hoe lustig van gemoed,
Het meisje dat naar eigne luimen doet,
Tot veel bereid om andren te verblijden,
Maar dat wel minst de koppelaars kan lijden.
Eens heeft mevrouw - het kostte haar geweld
Zoo kwistig om te gaan met blinkend geld -
Frits uitgenood met Vredecus te zamen,
Die dan ook graag bij haar ter tafel kwamen;
| |
| |
Maar van den disch is Bertha opgestaan
En spelend naar haar bloempriëel gegaan.
De pater zag 't en grommelde om 't mislukken;
Frits zat beschaamd te neuriën en dronk;
En kon mevrouw 't misnoegen onderdrukken,
Dat, rood als vuur, haar op het wezen blonk,
Zij kon 't niet meer, als Nelleken haar meldde
Dat Bertha zingend achter vlinders snelde....
Een andermaal trof Vredecus haar aan
Vlak vóór de poort; hij waagde 't haar te spreken
Van Frits zoo als hij 't nooit nog had gedaan;
Maar zij, om plots de lofspraak af te breken,
Riep schertsend uit: ‘Trouwt gij er dan maar meê!’
En liep weêr heen, gelijk zij 't vroeger deê.
Zij deed nog meer: op zeekren vrijdag morgen,
Ging ze opgeruimd met Nelleken ter merkt,
Om voor wat wild en dit en dat te zorgen,
Wijl hare moei wat pijn had aan heur hert.
Zij wist niet hoe ze er henen werd gedrongen,
Maar regelrecht ging zij op Willem toe;
Doch, bleek van angst en met den uitroep ‘hoe!’
Kwam Nelleken bij tijds vóór haar gesprongen,
En zegde haar waarom mevrouw niet woû
| |
| |
Dat ze aan dàt kraam het minste koopen zoû.
Dàn woû zij vast dien kerel eens aanschouwen
(Hij had toch zoo geen schelmstuk uitgericht),
En sprak hem aan en zag hem in 't gezicht,
En kocht een' haas, en kon zich niet weêrhouën,
In 't henengaan, te zeggen tot de meid:
‘Hij staat mij aan, - gij sloor met uw laweit!’
De kwezel zweeg, maar dacht: het zal u rouwen....
| |
IX.
Het nichtje ging nog meermaal aan dat kraam,
En vond ook Beth bespraakt en aangenaam.
‘'k Speel thuis alleen, of zit er op de trappen,
Zeî haar het kind; des middags als ik eet,
Knort mijne moei om 't minste dat ik deed.
Hier kom ik graag wat koopen om te klappen....’
‘Komt maar voor niet, zeî Beth, en als zij 't weet,
Zegt haar gerust dat gij haar kunt ontberen,
Dat ik u 't wildverkoopen wel zal leeren!’
Meer hoefde er niet om dikwijls weêr te keeren....
| |
| |
| |
X.
En de eene dag liep na den andren heen...
Op zeekren keer zat Vredecus alleen,
En voelde diep dat al wat hij zoû pogen,
Op Bertha niets voor Frits en zoû vermogen.
‘Welaan, sprak hij, en trad de kamer rond,
Een ander doel, en toeve ik geenen stond!
Mevrouw is gram om wat er vóór hare oogen
Door hare nicht aan tafel werd geplogen;
Wat zal zij niet, als zij van andren hoort
Hoe Bertha mij versmaad heeft aan de poort,
Wat zij misschien nog elders heeft misdreven?
Welaan, noch rust, noch duur haar meer gegeven;
Elkeen aan 't werk, heer Vromen bovenal,
En dan gezien wie de erfnis hebben zal!
|
|