| |
| |
| |
Tweede boek.
| |
| |
Eerste zang.
I.
Men moge 't vreemd, men moge 't grillig vinden,
Ik loop niet hoog met wat men heet ‘de vrinden.’
Hij moet gewis al sukkelachtig zijn
Die ze niet op kan noemen bij 't dozijn.
't Kost immers niets, bekenden bij 't ontmoeten
Maar met den naam van vrienden te begroeten?
Het kan geen kwaad en doet genoegen aan.
Of 't hun dan goed of kwalijk moge gaan,
Dat weet men niet en wenscht men naar de maan!
| |
| |
Daarom, laat ons de eenvoudigen beklagen
Die eenen vriend diep in het herte dragen
En, daar zij zelven edel zijn en goed,
Ook bouwen op zijn houw en trouw gemoed.
Klimt hij in 't land wat boven de andre menschen,
Hen zal hij de eersten uit zijne oogen wenschen.
Laat ons vooral schokschoudren over hem
Die 't schandig heet en roept met schorre stem
Dat hij zich 't bloed voelt naar de hersens loopen,
Als hij rond hem de vriendschap ziet verkoopen.
Is zij de waar niet, edel menschenras,
Die steeds bij u het meest voorhanden was?
Te dom was Flip om ezels voort te drijven;
Ging hij voorbij, men woû hem niet bezien;
Hij dronk kort nat en liep naar slechte wijven,
Zat diep in schuld en schande bovendien;
En ziet, op eens, men weet niet hoe gekomen,
Was hij schatrijk, dat wist men t' allen kant,
En aller hoed werd voor hem afgenomen,
Elk ging tot hem en drukte hem de hand.
Er bleef geen huis voor hem meer toegesloten;
De dochters groetten hem, op moeders raad,
In 't feestsalon, ten schouwburge en op straat,
| |
| |
Met hunnen zoetsten glimlach op 't gelaat,
En hij had brein, want zijne stadgenoten
Verkozen hem met hoogmoed voor 't senaat.
Ik min het rijm, het slimme rijm, dat goederen,
Als beest van geest, doet volgen van gemoederen,
En 'k acht den man die op de knieën zinkt
En handen kust omdat er goud aan blinkt!
| |
II.
Dat kan men Willem in het hoofd niet praten.
'k Beproefde 't eens, maar 't mocht, eilaas! niet baten....
| |
III.
De Wroeter was met Ida dus getrouwd.
(Want, Lezer lief, gij hebt nog niet vergeten
Dat hij alom de Wroeter werd geheeten?
't Is van belang dat ge alles goed onthoudt.)
't Was feest geweest, en Willem had gezongen,
Geluk gewenscht, geraasbold en gesprongen:
Hem had de wijn het hoofd op hol gebracht.
| |
| |
Ook Schoone Beth had haren kop verloren,
Zoodat zij thuis, ontwakend bij het gloren
Der heete zon, het luid geroep liet hooren:
‘Och, Willem, op! 't is reeds een uur of acht!’
En niets meer wist van lang vóór middernacht.
't Was nu te laat om nog ter merkt te rijden.
‘Kom, zegde zij, ik zal wat boonen snijden.’
Zij nam een mes, schoof eenen tob ter zij',
En Willem ook schoof zijnen stoel er bij.
‘Nu zijn wij saâm en kunnen 't overleggen,’
Begon hij dra, als hadd' hij veel te zeggen.
Zij glimlachte eens, niet denkend of hij woû
Haar melden dat hij eerlang trouwen zou.
‘Welnu, sprak Beth, weest maar niet zoo verlegen;
Gij hebt het mij al lang genoeg verzwegen;
Het kome er uit; ik keur het immers goed?’
‘'t Is waar, sprak hij, sinds Ida haar verhuizen
Behoeven wij het niet meer uit te pluizen:
Van drie op twee, het is een groot verschil.’
‘Dat zeg ik ook, zeî Beth, 't raag zoo niet duren.
Ziet maar eens uit bij verren of bij buren....’
Hij kijkt haar aan, niet wetend wat zij wil.
Maar zij gaat voort: ‘Daar is de kleine Zwarte
| |
| |
Uit de Avondstar, bruin Mieken uit de Spâ,
Of rosse Roos, wat dwaas, maar goed van herte...
Er loopen er genoeg u achterna!’
‘God sta mij bij! roept hij nu, ik zou trouwen?
Vóór heel de stad? Och, hoe ze lachen zouën!’
‘Wat wilt gij dus?’ vraagt ze ongerust. - ‘Ik meen
Dat ik genoeg win, ik, voor ons getweên,
En dat gij dus geen uur meer hoeft te werken.
Daar vliegt ge al op! maar hoort mij toch eens aan,
Zit nogmaal neêr, gij zult weldra bemerken
Dat gij voor mij te veel al hebt gedaan.
'k Ben lang bejaard, en liete ik u betijen,
Gij zoudt mij nog in eene koets doen rijen.
Dat wil ik niet, en gij moet wandlen gaan!
Van morgen af verkoop ik uwen wagen;
Met zijnen prijs koopt ge u een gouden kruis;
Daar gaat gij al eens meê bij Ida thuis,
En ik, ik zorg voor 't brood van alle dagen.’
Zij legde plots de hand hem op den mond:
Die taal had haar doen siddren en verbleeken.
‘Zal ik dan ook geen woordje mogen spreken?’
Riep ze uit met drift, stampvoetend waar zij stond.
‘Ik niets meer doen? Ik stierve op zeven weken...
| |
| |
Uit wandlen gaan? Och, Willem, Willem, zoon,
Ik ben mijn' kraam en klanten zoo gewoon!
'k Zou, gaande, als eene bannelinge droomen;
Waarheen dan ook, 'k zou op de Meir uitkomen.
Nog liever thuis.... En 'k heb u reeds verteld
Dat ik al vaak ajuinen heb besteld
Bij die mevrouw, wier vel zoo droog, wier wezen
Zoo dun is dat ge in haren mond kunt lezen.
Wel, die vreet thuis haar hert op tot den noen,
En heeft nadien ook anders niets te doen.
Dat zou ik ook, moest gij mijn kraam verkoopen.
Ik zal niet eeuwig op deze aarde loopen;
Verandert niets aan mijnen ouden dag;
Zegt dat ik nog als vroeger leven mag....’
Zij sprak dus, over Willem heengebogen,
Die haar aanzag met zoete, vochtige oogen.
‘Ik weet, hernam zij met nog meer gevoel,
't Heil uwer moeder is uw eenig doel,
Maar 't bezigzijn laat zoet geluk mij smaken,
En 't niets doen zou mij zoo rampzalig maken!’
Gelijk op vuur zat hij op zijnen stoel.
‘Och! riep hij uit met de armen opgeheven,
Wie dacht dat gij den drommel zoudet geven,
Als ware 't niets, van 't rijkemenschenleven?’
| |
| |
En hij erkende met verheugden geest,
Zij had gelijk, en hij was dom geweest.
‘Daarbij, hernam zij, laat het mij u zeggen,
't Is altijd goed zoo wat ter zij' te leggen,
Al ware 't maar een appel voor den dorst.
Ook zou 't mij gaan, mijn kraam wat uit te breiden,
En al een zeil te kunnen openspreiden,
Dat mij bevrijdt van regen, wind en vorst.
Ik woû zoo wat in mijnen stiel veroveren....’
Dat laatste woord scheen Willem te betooveren.
‘Laat mij maar doen, gij zult te kijken staan!’
Riep hij, sprong op en wilde henengaan.
‘Zoo haastig niet, zeî Beth en hield hem tegen;
't Is zomer nu en ver van sneeuw en regen.
Hadde ik zoo gauw wat nieuws aan kraam of lijf,
Op een-twee-drie riep ieder groenselwijf:
Dat heeft ze vast van Ida al gekregen!
Dus, zoon, geduld nog eene maand of vijf.’
| |
IV.
En 's andrendaags, vóór al de groenselkramen,
Nam Schoone Beth weêr plaats in op de Meir;
En een voor een, als de andre wijven kwamen,
| |
| |
Beet elk haar toe: ‘Gij komt lijk toch nog weêr?
Zal zij die brood van u kreeg om te leven,
U nu geen deel van haren rijkdom geven?’
‘Hoort, zegde zij, wanneer het noodig is,
Heb ik voor u nog plaats aan mijnen disch.’
En Willem ook moest op den Oever hooren:
‘Wat vriend, wat vriend!’ maar 't kon hem niet verstoren,
Want frisch als rozen daagden t'allen kant,
Los aangekleed, met korfjes aan de hand,
Zijn' meidjes op, die blozend hem bekeven,
Omdat hij eens - maar ééns - was weggebleven.
Dan, weêr was 't uitverkoopen hem een spel:
Hij reed naar huis en riep tot elk ‘vaarwel!’
Wanneer het pas half negen was geslagen,
Zoodat de kraamsters hem maar loensch bezagen
En heimlijk hem verwenschten naar de hel.
| |
V.
Ziet, Schoone Beth stond hem reeds af te wachten;
Zij was al thuis van even na den achten;
En elken dag, wat weêr het wezen mocht,
Was zij nadien zoo spoedig uitverkocht.
't Was Ida die, te kiesch om te beschermen,
| |
| |
Het koopen liet en 't zond aan schamele armen,
Want immer dacht zij hoe zij toch de vrouw,
De goede vrouw, naar plicht beloonen zou.
Ook Hugo had geen vuriger verlangen
Dan Willem meê te deelen van den schat
Dien hij in geld en goederen bezat,
En hem als broeder aan het hert te prangen,
Maar wist, zoo hem een woord van hulp ontviel,
Hoe 't zijnen vriend zou kwetsen in de ziel.
Nog meer voelde Ida hoe zij met geschenken,
Als met eene aalmoes, moeder Beth zou krenken;
En toch, hun lustten weinig geld en goed,
Als vrienden met zulk rein en gul gemoed
Hun deel niet hadden van dien overvloed.
| |
VI.
Zij gingen saâm hen menigmaal bezoeken,
Besloten hun te spreken van de zaak:
Het moest er uit, want Hugo was ter spraak,
En, viel het zwaar, zou Ida hem verkloeken.
Door 't zolderraam lag Willem schier altijd
Met zijne pijp, zij zagen hem van wijd.
Dan, Schoone Beth, op zijn geroep of teeken,
| |
| |
Kwam ook haar hoofd door 't zoldervenster steken:
Zoo knikten zij de jonggetrouwden toe.
't Was een onthaal, een vragen, een vertellen,
Een' gulheid waar geen eind was aan te stellen:
Hield Willem op, de moeder was niet moê; -
En 't paar ging heen gelijk het was gekomen,
Met heel zijn plan en vele nieuwe droomen....
Zoo ging het ook als Willem bij hen kwam,
Of Beth er al een kopje koffij nam.
Had Ida zelfs den mond al eens half-open,
Het woord was weder naar heur hert gekropen.
Daarbij, sinds, achter Koenraad die verdronk,
De losbol roekloos in de Schelde sprong,
Was hij half-doof, er tuitte een zijner ooren;
't Gebeurde zoo dat uit vriend Hugo's mond
Toch eens een woord, een zin viel, maar dan stond
Hij langs dat oor en ging de klank verloren....
‘Ik moet naar Reeth! zoo riep hij, 'k mag wat zijn:
Vriend, wat gij zegdet, is voor mij latijn!’
| |
VII.
En inderdaad, op een' dier schoone dagen
Als pottenbakkers en het Boerken vragen,
| |
| |
Trok hij naar Reeth en wat op avontuur.
Van Berchem af koos hij de binnenwegen,
Sprak geenen boer of wenschte meê om regen,
Zag geene meid of wandelde haar tegen,
Kreeg ze aan den lach, al zag zij nog zoo zuur,
Liep vaak verdoold, maar raakte niet verlegen,
Zoodat hij toch te recht kwam op den duur.
‘Kom, laat de zon en laat ook mij eens kijken,’
Zeî 't Boerken en bracht Willem in den hof.
Nauw voelde deze in 't oor hem peutren, of
Hij sprong omhoog en liet zijn' vreugde blijken.
‘Gered! gered! met zoo wat zonneschijn....
O! riep hij uit, wat zal het kermis zijn!’
| |
VIII.
En kermis was 't: - met bleinen op de voeten,
Vol hesp en bier, van 't zwerven afgemat,
Nog wijd van huis, schoon lang na middag, zat
Hij aan een' kroeg zijn zwieren duur te boeten.
Wat hij nu stof tot overdenken had!
‘Sul!’ gromde hij, 'k trakteerde zooveel boeren,
En nu, niet één om mij naar huis te voeren!’
Er kwam een slach van paerdenkoopman aan,
| |
| |
Die met een ros ter jaarmerkt scheen te gaan,
Een ros veel te oud tot trekken of tot loopen,
Dat nauwlijks docht om 't vel er af te stroopen.
't Was zonder toom, maar had aan zijnen hals
Een kempen zeel dat Jachem toegaf, als
Een kenner trek had om het beest te koopen.
Dat was de kans, dacht Willem, en hij bood
Tien francs er voor aan Joachim den jood,
Al wat hij had, behalve wat in nickel.
De jood sloeg toe, gansch blij door onzen gast
Zoo goed en gauw van 't beest te zijn ontlast,
En voor den nickel haalde moeder Schrikkel
Hooi van den schelf en brood uit hare kast.
‘Zoon Abraham's, ik woû van u wel hooren
Wat verder brengt, zoo'n roggebrood of sporen?’
Dus pratend, gaf hij Mie haar brood en hooi,
En, zonder roskam, wreef hij ze met strooi.
‘Hij rijdt als Sinte Marten!
Riep onze jood: ja, slechts nog eene mand,
En 't is of hij met lekker rijdt door 't land.
Nou, 'k heb zijn geld en lach met zijne parten!’
Hem reed een' koets voorbij, met Frits' boelin,
Bianca, als vrouw Venus zelve, er in.
| |
| |
Zij zag hem aan, hem na met een verlangen
Dat plots een' kleur joeg over hare wangen.
Maar 't ros ging goed en draafde soms, zoodat
Hij op een uur kon komen aan de stad.
Op eens - hij kon zijne oogen niet gelooven -
Werd vlak vóór hem een slagboom toegeschoven.
‘Barreelgeld!’ zegde een' dikke meid, en stak
Reeds half gestoord de hand uit als zij sprak.
‘Drie cents en half, hernam de dikke deerne;
Spoedt u, mijnheer, ik sammel zoo niet geerne.’
Maar Willem zag ze wild en vragend aan,
Als hadde hij geen enkel woord verstaan.
‘Wat? riep hij dan, ik hebbe daar zoo even
Voor Knokkel hier mijn' laatste duit gegeven;
Want, malsche poes, ik kan te voet niet gaan!’
Zij heeft heure armen op de borst gevouwen
En staat hem met bewondering te aanschouwen.
Dan gaat heur oogslag over 't mager paerd:
Zij schuddebolt van 't hoofd tot aan den staert.
Maar moeder Strop, die nooit had kunnen lijën
Dat ze op de baan met jonkers stond te vrijen,
Kwam uitgeschoten, krikkel en verwoed,
Liep recht tot haar, en keef eens kort en goed.
De meid had wel de schouders op te halen,
| |
| |
Te staamlen dat Mijnheer niet kon betalen, -
Dan hadd't ge moeten hooren hoe het wijf
Erover ging, - zij woû hem schier te lijf.
‘'k Zit hier zoo arm als ooit een zwijnenhoeder,
Sprak Ridder Wilm, en kan er niet aan doen.
Drie cents en half.... gaat meê naar mijne moeder,
Of 'k zal ze u brengen, morgen vóór den noen.
Wat wilt ge in pand, dan kunt ge niets verliezen,
Mij of mijn paerd? nu hebt ge maar te kiezen!’
‘'k Wil uwe laerzen, poovere mijnheer!
Zoo schreeuwde 't wijf, en komt hier nimmer weêr!’
Hij speelde ze uit en wierp ze vóór haar neêr.
Nu lag voor hem de steenweg weder open;
Met eenen ju! ging zijne Mie aan 't loopen;
Maar menig boer, die uit het veld keek, riep
Dat de arme knol op houten stelten liep.
| |
IX.
Wat scheelde 't hem? Hij reed toch, en al dravend
Bracht hem het ros toch dichter bij de stad;
Maar 't schokte zoo en was zoo mager dat
Hij nu weldra gelijk op scherven zat.
Daarbij, 't was nog op verre na geen avond:
| |
| |
Op zijne kousen, zonder laerzen aan,
Zou hij nu wel een eind wegs kunnen gaan.
Hij steeg dus af, en ziet, - daar stapten beide,
Het ros aan 't zeel waarmede hij het leidde.
Zoo nam hij 't beest eens goed in oogenschouw,
Bezorgd om 't geen er van geworden zou.
‘Scherminkel, sprak hij met diep medelijden,
Het doet mij spijt, op u te moeten rijden.
Zoo stijf en stram in elke pees en spier,
Van jongs af slaaf en nog geen rentenier!
Hebt gij dan nimmer dan den ploeg getrokken?
Of was uw baas een vloekende koetsier,
Die haver gaf met zweep en holleblokken?
Dat komt van knecht of meid te zijn, hé Mie,
Bij Arm en Krot of Kaal en Compagnie?
't Is eene les, en 'k zal ze goed onthouën.
Hadd't gij gediend bij eene dier mevrouwen
Waar mijne moeder dikwijls is geweest,
Vet zoudt ge er nog op stal staan, mager beest!
Daar wordt een mensch zoo oud niet weggezonden,
En, sterft mevrouw, dan erven zelfs de honden.
Uw lot was de inzet op een teerlingspel:
Nu zijt ge mijn, maar nu ook zijt ge wel!’
En zoo geraakt hij ernstig aan 't verzinnen
| |
| |
Wat hij te huis met Knokkel zal beginnen.
‘Laat dat maar gaan! zoo roept hij eensklaps uit.
Is 't veel gewaagd, het is nog niet verbruid;
En ge zult zien, ik zal er nog op winnen.’
't Belangrijk paar kwam eindlijk aan de poort.
Hij sprong er op, en moedig draafde 't voort.
O! slechts te paerd woû hij de stad nu binnen!
| |
X.
Doch 't valt niet eens den losbol in den kop,
Langsheen de Meir of 't Kerkhof om te rijden,
Al ware 't maar om zich te doen benijden;
Neen, recht naar huis, allengskens in galop,
Om te eerder zijne moeder te verblijden.
Beth loste hare stootkar in den gang
En gromde stil: ‘waar blijft hij toch zoo lang?’
Als zij van ver den ruiter aan zag komen.
Verbluft, hief zij heure armen boven 't hoofd,
En dacht, zij stond vóór hare deur te droomen,
Ofwel haar zoon was van 't verstand beroofd.
Dan, bij een nader, bij een scherp aanschouwen,
Kon 't lustig wijf nauw haar gelach weêrhouën:
Hij was voorwaar zoo koddig om te zien,
| |
| |
Met zijne broek omhoog tot aan de kniên,
En zijnen hoed die danste dat er wijven,
Reeds half aan slag, vergaten voort te kijven.
Doch 't krielde weêr van kindren op de straat.
‘Och! zuchtte Beth, zou 'k dat beleven moeten?
Een paerd! riep ze uit, met ijzer aan de voeten.
Om Gods wil, zoon, past op of 't is te laat!’
‘Ju!’ riep hij, 't ros aansporend met de hielen,
En mompelde om 't nog beter te bezielen:
‘Hoe gauwer nu, hoe eerder, kameraad,
Krijgt gij savooijen, koolen en salaad!’
| |
XI.
Zoo kwam hij thuis, maar wat al vrouwen kwamen
Met hun klem volk nu ook om hem te zamen!
Beth keek hem aan, maar dorst niet knorren, want
't Kon zijn dat hem iets haperde aan 't verstand.
Doch Willem zegde dat zijn oor genezen,
Dat Mie al hunkrend er was uitgerezen,
En vroeg haar fier hoe zij het beestje vond.
Dan ging ze er eens, gelijk een kenner, rond,
En vroeg of dat reeds eene was der schragen
Waarop haar kraam zou worden opgeslagen?
| |
| |
Ook vroeg zij wat het kostte, en waar hij woû
Dat zulk geraamte hun toe dienen zou?
De heele hoop stond brandend van verlangen
Om uit zijn' mond het antwoord op te vangen.
Hij streek het eens, vol hoogmoed, eer hij zeî:
‘Wat mij dat kost? een' appel en een ei....
Ik ben van zin het beest wat vet te maken,
En zal het dan wel maklijk kwijt geraken.’
‘Vet, lieve Heer! waarmeê zoo al?’ vroeg Beth.
‘Met afval, sprak hij, afval make 't vet.’
Maar op dat woord kon geen van al de wijven,
Geen uit den hoop, nog langer stille blijven.
‘Hoort, zegde hij, dat krijg ik wel gedaan;
Het heeft geen' nood, het moet niet spoedig gaan:
Intusschentijd zal 't dienst doen alle dagen.
Van morgen af span ik het in den wagen.
Dat wil ik u algauw eens toonen: - ziet!’
Maar 't ros, eilaas, kon in de dissels niet.
Alweder kon de omringende hoop vrouwen
Met hun klein volk geene effen' tronie houën.
Hij schudde 't hoofd, als deed het hem verdriet.
Dan woû hij 't beest aan ‘Rijke Trien’ verkoopen,
Die zeven kindren, maar geen brood bezat;
De sloor viel uit, omdat hij meende dat
| |
| |
Zij 't om hare ooren zoo gemaklijk had.
‘Kom, sprak hij toen, nu is het moêgeloopen
En moet op stal; wij zullen later zien
Of ik 't wel zal verkoopen en aan wien.’
Hij ging ermeê om 't in den vloer te zetten;
Doch nu ontstond, bij woeling en gedrang,
Zulk een geschreeuw van vrouwen uit den gang,
Bevreesd of 't hunne kindren zou verpletten,
Dat Beth hen hielp om zoo iets te beletten.
‘Toe, riep zij uit, ridmeester, 't is al goed:
Rijdt weg, en komt niet weder dan te voet!’
‘Zoo geeft mij schoenen, sprak hij, geene kleine, -
Die onder 't bed - ik ben maar ééne bleine....’
Zij liep er om, en Mie reed stijf en stug
Den straathoek om, met Willem op den rug.
| |
XII.
Waarheen met zulk een paerd?
En ziet, 't is nauw twee straten ver gegaan,
Of ginder komt een arme kruijer aan,
Met een' vracht zand, waarboven eene spade;
En 't paerd blijft staan, geschokt en trillend staan,
| |
| |
Als om den man met deernis gâ te slaan.
Ook Willem slaat hem medelijdend gade....
Het is een oude, meer door 't werk geknakt
Dan door den last der jaren kromgebogen;
Hij rust om 't zweet van zijn gezicht te droogen;
Flauw roept hij ‘zand,’ nog flauwer staan hem de oogen;
Het grieft, te zien hoe hij om adem snakt.
Toch, merkbaar is het, lijdt hij zonder wrokken.
Lang heeft een paerd voor hem de kar getrokken;
Maar paerd en kar heeft hij verleden week
Om brood verkocht, eer zijne vrouw bezweek.
Thans kruit hij zelf, schoon moed en kracht hem falen,
Om niet al beedlend om te moeten dwalen.
En 't is zijn paerd dat vóór hem staat, dat hem
Aanspreken zou, bezate 't eene stem!
Hij ziet het aan, en 't woord dat hij wil spreken,
Blijft als een krop hem in de kele steken.
Hij gaat erheen, maar kan niet, keert weêrom
En wil de straat uit, van ontroering stom.
Doch Willem, met een' gil ten gronde springend,
Vat zijnen arm en, hem te blijven dwingend,
Vraagt, raadt, verneemt en laat den man niet voort
Dan als hij 't ros goed vasthoudt bij de koord.
| |
| |
Dat gansch tooneel had Hugo, trotsch en blijde,
Van verre aanschouwd, met Ida aan de zijde.
Nu trad hij toe en vroeg aan zijnen vriend
Waar, zonder kar, een paerd den boer toe dient?
‘Verzelt den man dan toch naar Neel de Craecker,
Ge kent hem wel, den manken wagenmaker?
En Willem riep: ‘Verstaan!
'k Ben niet meer doof, want ziet ons maar al gaan!’
En vol geluk, wat men er ook van zeide,
Trok hij frisch op met paerd en kruijer beide.
|
|