Drie menschen van in de wieg tot in het graf
(1865)–Julius de Geyter– Auteursrechtvrij
[pagina 107]
| |
II.De liefde!
Ziet, wat stormen om hem gieren,
Ginds op dat schip, dat naar het Oosten zeilt,
Dien jongling staan, wiens blik de ruimte peilt,
| |
[pagina 108]
| |
Om nog eens 't land te zien der Batavieren.
Dat is zijn land, en daar liet hij de maagd
Die hij vergeefs den vader had gevraagd.
Hij is een klerk, haar vader is een reeder;
Dies zeilt hij weg en ziet ze nimmer weder,
Zoo hij tot hem die 't geld alleen waardeert,
Met geene vloot van eigne schepen keert....
En ginder, ver van waar de schepen zwalpen,
Ziet ook dien jongling, klimmend over de Alpen:
Een schilder is 't, die welgemoed en vlug
Naar Rome trekt, den ransel op den rug,
Om, als Massijs, eens 't meisje waerd te wezen
Dat hert en oog hem hebben uitgelezen.
Daar rukt ten strijde een andre, bloode en stil,
Die in haar oog geen lafaard schijnen wil;
En weêr om haar laat een zich lafaard heeten,
Die tienmaal zich met kampers heeft gemeten.
Doch hier, ziet hier, in 't lommer van dien boom,
Dat lijkenpaar, getrokken uit den stroom:
| |
[pagina 109]
| |
Zij ligt geprangd in zijne spierige armen....
Hunne ouders waren blind voor hun getraan;
Op middernacht heeft iemand hen zien gaan:
Zij zagen bleek en stom elkander aan...
Moge over de ouders zich nu God erbarmen!
| |
III.Van zulke liefde brandde Hugo's ziel
Sinds de eerste maal zijn blik op Ida viel;
En elken avond vloeide uit zijne veder,
Op los papier, wat hij gevoelde, neder.
De droomer met zijn dichterlijk gemoed!
Als hij haar aansprak, poppelde zijn bloed,
En in zijn hert klonk ieder harer woorden
Zoo als 't getril van zoete harpaccoorden.
Dat schreef hij op, en wij, wij schrijven hier
Wat hij vertrouwde aan menig stuk papier:
.....................
.....................
| |
[pagina 110]
| |
Ik heb gepleit, - hij is ter dood verwezen....
Hij kan, - hij kan! - haar eigen broeder wezen....
God! welk geheim! en 'k heb hem niet gered!
'k Heb vóór het Hof niet op de kniên gekropen!
'k Moet in zijn bloed ook mijne handen doopen!
O mijne ziel, hoe wasch ik ooit die smet?
.....................
.....................
Toen ik haar vroeg: ‘Kind, hebt gij geenen broeder?’
Hoofdschudde zij en sprak van hare moeder.
Vraag ik het nu, zij ziet mij droomend aan,
Als konde zij mijne onrust niet verstaan.
'k Heb in den kerker hem er van gesproken:
Hij schouderschokte en zette zich te rooken,
Stond weder op, en trok met eene kool,
Breed op den muur, een strop en een pistool!
.....................
.....................
| |
[pagina 111]
| |
Zij zat alleen en weende....
Dan hief zij hare hand,
En nam eene oude cither
Des Blinden van den wand.
Zij leî ze op hare knieën,
En wen zij die bezag,
Liep over haar bleek aanzicht
Een stille droeve lach.
‘'k Zal mijne moeder zoeken,
Zoo lispelde haar mond,
Al moest ik met dees speeltuig
De halve wereld rond.
'k Zal beedlend ommezwerven,
En zingen droef en blij;
En God, die in mijn hert ziet,
Zal waken over mij.
‘Wordt mij het leven bitter,
Ben ik van kracht beroofd,
Zoo heb ik om te rusten
Dees pakje voor mijn hoofd.
| |
[pagina 112]
| |
Ik leg mij elken avond
Op eenen kerktrap neêr:
Daar leî me mijne moeder,
Daar zoekt ze mij nu weêr....’
Zoo hoorde Schoone Beth haar,
En sprak haar teeder aan:
‘Wat heb ik u misdreven?
Wat heb ik u misdaan?’
De vondelinge omarmde
De liefderijke vrouw,
Haar biddend dat zij langer
Haar niet weêrhouden zou....
.....................
....................
Ik zegde haar: ‘Gij zijt zoo schoon en teeder,
En elken dag versmelt gij in getraan,
Treurt langer niet; de schoonheid komt niet weder,
Is eens met haar de jeugd voorbijgegaan.
De goede God heeft zoet geluk geschapen;
Het ligt gestrooid op ieders levensbaan:
| |
[pagina 113]
| |
Geeft mij de hand, wij zullen 't samen rapen;
Geeft mij de hand, en lacht de schepping aan!’
Zij zegde mij: ‘Ik ween om mijne moeder....
Zoekt, zoekt ook gij, de wereld is zoo groot;
'k Vraag anders niets aan God den Albehoeder,
Want o! ik voel, ik voel het, ze is niet dood!’
Ik zegde haar: ‘Gij zijt alléén op aarde....
Ik ook, eilaas! heb geene magen meer,
En schoon mijn leed uw leed nooit evenaarde,
Mij ook, mij doet de jonge boezem zeer.
Alléén, lief kind, is geen geluk te smaken;
Elk herte zucht, smacht om een ander hert:
Laat ons getweên één zalig leven maken,
Gij uit uw wee en ik uit mijne smert!’
Zij zag mij aan met tranen op de wangen,
Doch sprak niet meer, of zij niet spreken dorst;
Dan bloosde zij en liet haar hoofdje hangen,
En hield de hand gedrukt op hare borst....
.....................
.....................
| |
[pagina 114]
| |
Het was zoo donker in mijn hert.
Wat ik van 't menschdom wist, was lijden:
'k Zag 't kwade met het goede strijden,
En hoorde slechts 't geklag der smert. -
Waarheen ik blikte, zag het zwart.
En thans, hoe verre ik de oogen richt,
Alom zie ik genoegen stralen;
'k Hoor aller borsten ademhalen:
De last des levens is zoo licht. -
't Is alles vreugde en alles licht!
.....................
.....................
En dag aan dag ging hij bij de edele Ide,
En zegde haar wat in zijn hert geschiedde;
En daags nadien schreef zijne hand alweêr
De zoete taal van twee gelieven neêr.
Elk woord van haar deed hem den boezem gloeien;
Hij voelde in zich de levenslente bloeien,
En droomde er aan, of hij herschapen werd.
Zoo liet hij trillend zijner pen ontvloeien:
‘Zij heeft mij lief, - 't is zonnig in mijn hert!’
|
|