| |
| |
| |
Zesde zang.
I.
De mensch is toch een raadselachtig wezen!
Als ik een kind in zijne wieg bezie,
Vraag ik mij af, al schuddebollend, wie
En wat het in den mannentijd zal wezen.
Ik zoek zijn lot in zijn gezicht te lezen.
Er is geen weg dien ik den kleine sluit,
Geen hinderpaal waar mijn gedacht op stuit.
Van 't haar des hoofds ben ik tot in de teenen
Een man der eeuw, en lach degenen uit
Die, wat zij zijn, voorvaderen ontleenen;
Zoodat ik zonder zwarigheid den zoon
Uit eene hut laat klimmen op den troon;
| |
| |
Maar nooit, nochtans, gebeurde 't mij te wenschen:
‘Dat kind worde eenmaal Rechter over menschen....’
Een Seraf, zegt men, staat vóór Godes stoel
Met eene borst die vlamt van rein gevoel;
En even rein, in hert en in geweten,
Moet hij zijn die als Rechter is gezeten.
Rampzalig menschdom, zoo hij in 't gemoed
Den minsten wrok, de minste driften voedt;
Zoo hij zijn hert niet rillen voelt en beven
Als uit zijn' mond de Dood spreekt of het Leven!
God! nimmer deed ik iemand smert of pijn,
Maar laat mij nooit een menschenrechter zijn!
| |
II.
Komt, treden wij de ruime zale binnen
Waarin het pleit des moorders gaat beginnen....
Wat volksdrom! Hun getal is grooter dan
't Beluik en zijn poortaal behelzen kan.
Zij spitsen de ooren, staan op hunne teenen,
En schouwen allen naar 't gestoelte henen
Waarop het Hof, in statig rood gewaad,
Verheven zit met zielrust in 't gelaat,
| |
| |
En waar de moorder met gevouwene armen
Te recht staat, grijnzend tusschen twee gendarmen.
Hij blikt bijwijlen ook den jury aan,
Als wilde hij hem de oogen neêr doen slaan,
En schouderschokt om Hugo, die zoo even,
Hij, jongeling, de moeite zich zal geven,
Zelfs tegen hem, te pleiten voor zijn leven....
Op eene tafel liggen, rood van 't bloed,
De kleêren waar de moord uit blijken moet.
Men wijst en vouwt ze den beschuldigde open;
Hij grimlacht, - en die koude grimlach doet
Plots eene huivring over elks gemoed,
Plots een geril door al de rangen loopen.
Maar onder 't volk, vergaderd in de zaal,
Rilt Koenraad - Koenraad! - meest van altemaal,
Naast Willem, die den doemeling de handen
Ziet wringen en hem luid hoort klappertanden....
| |
III.
De moordenaar ontkent geen enkel feit
Van al wat hem ten laste wordt geleid.
Moord, roof en brand, hij loochent geen van allen.
| |
| |
't Is hem te veel dat hij een antwoord geeft.
Hij staat als een die nimmer heeft gebeefd,
En laat zijne oogen spottend nedervallen
Op ieder die eene aanspraak tot hem richt
Met eene stem waar een verwijt in ligt.
Het opperhoofd der Rechtren is zoo edel
Door zijne kalmte als door zijn' grijzen schedel;
Hij spoort hem tot berouw en inkeer aan
Op eenen toon van vaderlijk vermaan.
Doch ziet, de booswicht roept en zet zich neder:
‘Spreekt mij van God noch van de menschen weder,
Want God noch mensch heeft iets voor mij gedaan!’
| |
IV.
Zulk een gemoed heeft Hugo voor te spreken....
Elkeen betreurde dat hij, de eerste maal
Als men den klank ging hooren zijner taal,
Niet anders mocht dan om genade smeeken.
Hij nam het woord, en op den zelfden stond
Hing ieder als geboeid aan zijnem mond.
Het rolde hem zoo plechtig van de lippen
Dat elke toon als opkwam uit zijn hert,
| |
| |
En in de zaal geen zucht gelaten werd,
Opdat geen klank aan de ooren zou ontglippen.
Zoo legde hij des Moorders leven bloot
Van 't uur waarop de moederlijke schoot,
's Nachts, in 't geheim, voor hem zich had ontsloten,
En zij haar kind van zich had afgestooten.
Hij zegde dat het nooit, nooit had gerust
Aan hare borst, wellicht nooit was gekust;
Dat het voor wieg, ondanks zijn bitter schreien,
Gekregen had de kille straatplaveien;
Dat zelfs zijn naam - Antoon van Slijk - genoeg
Het kenmerk der verworpelingen droeg,
Den stempel dien hij tot zijne oudste dagen
Als eene schandvlek wrokkend om zou dragen,
Het modder waar hij, aan de pad gelijk,
Was uitgekropen, - hij, Antoon van Slijk!
Zoo ging hij voort, en schetste in breede trekken
Elk onrecht af, dat derenis moest wekken;
Zeî hoe men zelfs den knaap had aanbesteed
Bij eenen strooper, die hem stelen deed,
Die zijn geweer zoo handig wist te voeren
Dat hij de schrik der jagers was en boeren.
Daar werd hij groot, gespierd en schier zoo wild
Als de Indiaan die eene lanse drilt.
| |
| |
| |
V.
‘En thans!’ riep Hugo, en zijne oogen schoten
Vuursprankels uit, ‘thans timmert men 't schavot!
Hij moet er op, - er is geen ander lot
Waarmêe zulk leven waerdig wordt gesloten....
Hij is niet goed, niet deugdzaam zoo als wij:
Hij schond de wet; neemt wraak, o maatschappij!
Ja, wreken we ons, wij die de wetten schreven,
Niet ééne voor, maar allen tegen hem.
Hij is alleen, wat moet er ons doen beven?
't Geweten smoore en stikke zijne stem!
Vloek over ons! vloek over 't samenleven!
Hij moordde, moordde, - maar, o huichlarij!
Wij allen hier zijn schuldiger dan hij!
Gij', jury, gij die hem zult ‘plichtig ‘zweren,
En dan gerust de wereld in zult keeren,
Waar gij verschalkt, zwoegt, schrafelt en geniet,
Zit onder u zijn vader niet?
| |
| |
Gij, rechters, die de doodstraf uit zult spreken,
Hebt gij wel nooit het liefdevuur ontsteken
In eene maagd, en beeft niet uwe ziel,
Indien door u het meisje viel?
En aan 't schavot, gij, volksvrouw, die hem lastert,
Die praat en lacht, hadt gij nooit eenen basterd?
Wierpt gij hem niet, op 't uur van middernacht,
In hoek of kant, aan vest of gracht?
Gij, beul, gij-zelf, die 't hoofd hem af zult houwen,
Zwoert gij nooit trouw aan eene dezer vrouwen?
Was 't niet omdat gij eerloos haar verliet,
Dat zij haar kind - uw kind - verstiet?
Ik, jongeling, kan niet zijn vader heeten;
Mijn broeder is hij toch! roept mijn geweten;
Mijn broeder is die mensch! - en God verhoed'
Dat ik de hand doope in zijn bloed!’
| |
VI.
Hij zweeg, en in de zaal werd nu gefluisterd,
Door menig man die goed had nageluisterd:
| |
| |
‘Wat advokaat! - hoe dom, hoe dom! - wel, wel!
'k Geef geene duit voor den kliënt zijn vel!’
| |
VII.
De Rechters hadden alles wat hij zeide,
Kalm aangehoord; verwonderd stond het volk,
Dat over hun gelaat zich geene wolk
Van bitterheid en ongenoegen spreidde.
De grijzaard die ten opperstoele zat,
En de oogen niet van hem geslagen had,
Glimlachte stil, omdat gezwoornen morden;
En hij betreurde diep in zijne ziel
Dat zulk een eedle jongeling, uit stiel,
Een kampioen der misdaad konde worden....
| |
VIII.
Wanneer de jury nu de zaal verliet,
Om neêr te schrijven ‘schuldig’ of ‘onschuldig,’
Herhaalde een hunner, gram en ongeduldig:
‘Zit onder u zijn vader niet?’
Hunne uitspraak kon niet twijfelachtig wezen;
| |
| |
Ook kwamen zij weêr spoedig in de zaal,
En werd het ‘schuldig’ plechtig voorgelezen,
Bij duren eed, in ongeroerde taal.
Toen rees de grijzaard op van zijnen zetel,
Ontblootte zich den eerbiedwaerden schedel,
En sprak het vonnis, dat de straf der dood
Bij klaren dag in 't openbaar gebood.
Hij voegde er bij en ging zijn hert te rade:
‘Geve u de Vorst, en geve u God genade!’
| |
IX.
Op dezen stond was 't ademhoorend stil....
En plotselings gaf Koenraad eenen gil,
Want bij de straf, zoo strenglijk uitgesproken,
Was in de borst hem schier het hert gebroken.
Zijne oogen rolden ijslijk in zijn hoofd;
Hij was als een dien men van lucht berooft;
Een killig zweet ontvloeide zijnen slapen;
Hij vloekte 't uur waarop hij was geschapen,
En wrong zich, huivrend, met verkrampten mond,
Hoe iedereen hem aan te schouwen stond.
Hij die zoo lang de menschlijkheid vergeten
| |
| |
En had geschimpt, gespot met zijn geweten,
Hij voelde dat Gods blik als eene vonk
Tot in het diepste zijner ziele drong.
‘Lucht!’ bromde hij, en greep met beide handen
Zich in de borst, als voelde hij ze branden,
Liep uit de zaal, en dronk, dronk van zijn hert
Het wicht waaronder het verpletterd werd....
|
|