Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne vrienden (onder pseudoniem Vlerk)
(1841)–Bernard Gewin– Auteursrechtvrij
[pagina 159]
| |
Waarin Pols in zijne verwachting, om een der schoonste dagen van zijn leven in vreugde te vieren, door veelvuldige rampen bitter wordt teleurgesteld.Het is wel aangenaam voor vreemdelingen, in een hotel te logeren, dat in eene niet al te breede straat gelegen is; want indien er in zulk eene straat nog al veel passage is, dan noemt men het een vrolijke stand; dan kan men, op eene bovenkamer logerende, als men zijn ligchaam ter halverwege uit het venster steekt, verscheidene menschen op het hoofd zien, en eene aangename en bonte verwarring van vilten, stroo- en zijden hoeden ontwaren; men heeft daarenboven den vrijen inkijk bij de overburen, kan zich vermaken met het gezigt van heeren, die hunne kin en wangen voor een scheerspiegeltje inzeepen; van dames, die een kastanjebruinen tour over vuurroode haren vastbinden; van moeders, die hare geluijerde lievelingen in zulk eene positie plaatsen, dat zij zich bont en blaauw moeten schreeuwen; van oudere telgjes, die figuurtjes op de glasruiten duimelen, en, als zij u ontdekken, dikwijls gereed zijn u de inspectie hunner tongen te vergunnen; van dienstmeisjes, die uit het raam van een bovenvertrek een luchtje scheppen, eene bezigheid, waaraan zij bij hare mevrouwen den veelbeteekenenden naam geven van eene kamer op te ruimen; indien verder de familie in eene voorkamer dejeuneert, kan men opmerken, hoe oneindig veel aftreksels men van eene zeer geringe dosis thee kan maken, en hoe groot een aantal boterhammen de kinderen aan groote brokken in den mond en kruimels op den grond kunnen consumeren. Men ziet dan schrale en overdadige dejeuners, met slappe thee of met sterken Portwijn, met magere boterhammetjes of met foie gras, met beefstuks of met pillen; ja, daar zijn logementen, waar men de overburen met gloeijende en saprijke sleep-asperges ziet ontbijten. Dit genoegen misten onze reizigers in het Hôtel du Cygne te Lucern, daar dit logement ongelukkig niet in eene straat, maar aan het Lac des quatre Cantons is gelegen. Zij moesten zich dus vergenoegen met het uitgestrekte uitzigt over het blaauwe meer, tot waar | |
[pagina 160]
| |
het zich bepaald ziet door de bevallige heuvelen, rijk met dennen en ander hout begroeid; daar achter zagen zij de lange bergketen van den vruchtbaren Rigi met welig groen omzoomd, tot de sombere rotsen van den Pilatus, tegen wier spitsen zich de wolken braken; het hoog en frisch geboomte spiegelde zich in het helder doorschijnend water; vruchtbare velden waren als een bloemenkleed tegen de helling des bergs uitgespreid, en gaven eene aangename afwisseling aan het oog, dat in het verder verschiet gerust had op de hooge bergrotsen, wier naaktheid alleen door een sneeuwgewaad wordt bedekt. Het kostte den vrienden weinig moeite om het den kastelein te vergeven, dat hij aan deze plaats tot de oprigting van zijn etablissement de voorkeur gegeven had boven de enge straten der stad. Moesten zij zich al vergenoegen met het gezigt op bergen en meren, waar zich slechts weinige menschen bewogen, in plaats van een groot aantal hunner natuurgenooten in een klein bestek bijeen te zien; wel nu, het stond hun vrij hunne verbeelding den vollen teugel te laten, en het liefste plekje, dat zij voor zich zagen, met die zij het liefst om zich wenschten te bevolken. Het is een privilegie van den reiziger, om eene landstreek, die hem bij uitstek bevalt, de zijne te denken, en op die manier kan hij eigenaar zijn zonder kooppenningen te betalen, en een talrijk gezelschap honderde mijlen ver overvoeren zonder een stuiver reisgeld uit te geven. Het is een privilegie, waarvan vooral jonge menschen, die in de kracht van hunnen wenschleeftijd zijn, die nog niet al te veel in de wereld der wezenlijkheid te huis behooren, en door een lange tehuisblijf-ondervinding tot het resultaat gekomen zijn, dat er geen land beter is dan het hunne, en in dat land geen plekje aangenamer dan juist dat, waar zij wonen, nog al eens gebruik maken. Zij doen echter wijs, indien zij deze droomen en jeugdige voorstellingen in hun eigen borst bewaren, en ze vooral niet aan menschen, die wijs en van ondervinding zijn, meêdeelen; want velen hunner zijn voorkomend genoeg, om den jeugdigen gloed, dien de tijd langzaam en behoedzaam verkoelt, door hunne ijskoude aanmerkingen op eenmaal uit te blusschen. Daar waren er zeker onder de vrienden, die allen, met uitzondering van pols, reeds een geruimen tijd in den morgen op het balkon van het hotel hadden neêrgezeten, wie de landstreek, op welke zij het uitzigt hadden, tot zulke bespiegelingen aanleiding gaf. Zij hadden daarom ook naauwelijks opgemerkt, dat hun waardige vriend heden tegen zijne gewoonte laat uit zijne slaapkamer te voorschijn kwam, en misschien zou zijne aankomst in hun midden nog niemands aandacht getrokken hebben, zoo niet een extra glans van genoegen en | |
[pagina 161]
| |
de bijzondere sierlijkheid zijner kleeding al te in het oog loopend was geweest. De blaauwe jas toch had heden voor een zwarten rok plaats gemaakt; een uitvoerige jabot kwam uit een wit vest te voorschijn, en een zomerpantalon met roode streepjes (een patroontje, dat hem zijn kleêrmaker in der tijd, als zeer gedistingueerd, had aanbevolen) voltooide zijn kostuum; een treffend schoon horlogiebandje, met kraaltjes gewerkt, hing over het vest, en eindigde in een kolossalen gouden sleutel, opgevuld met menschenhaar, afkomstig van de hoofden van de oude lieden polsbroekerwoud en den jeugdigen joachim zelven, voorgesteld onder de gedaante van twee kirrende tortels en een jong duifje op den rand van het nest. Geen der vrienden kon de oorzaak bevroeden dezer belangrijke gedaanteverwisseling. Pols was bij hen te wel bekend, als weinig werk makende van zijn toilet; en schoon ook nu zijn dos alles behalve datgene was dat men een goede kleeding noemt, hij scheen het er op toegelegd te hebben, om eens mooi voor den dag te komen. De goede man werd dus dadelijk met allerhande vragen bestormd, en had de satisfactie van werkelijk effect te maken. In het eind gaf hij te kennen, dat deze feestkleeding zijn gewone was op elken 22sten Julij, als zijnde de belangrijke dag, waarop hij het eerste levenslicht had gezien. Een stroom van gelukwenschen daalde nu neder over het hoofd van den jarige, en men juichte hem toe wegens den inval om zich dezen dag zoo feestelijk te tooijen. Deze uitdrukking was maar half in den geest van pols. Hij was zoo gewoon den dag, waarop hij geboren was, jaarlijks plegtig te vieren, en hij had van zijne vroegste jeugd altijd zoo velen om zich gezien, die dan in feestelijke stemming waren, dat het hem bijna vreemd voorkwam, dat er menschen zouden kunnen bestaan, die den 22sten Julij niet als een merkwaardigen dag beschouwden. Hij kon het zich nog voorstellen, hoe hij als een klein kind op dit feest altijd zijn beste pak mogt dragen; hoe hij 's morgens bij zijn ontwaken voor zijn bedje een grooten koek zag liggen, met eene inscriptie ter uwer verjaring, op uwen geboortedag, tot gelukwensching, of iets dergelijks, en hoe dan de persoon, die hem deze verrassing bereid had, niemand anders dan zijn goede mijntje, het oogenblik van zijn ontwaken bespiedde, om zijne vreugd te genieten; hoe hem dan beneden van vader en moeder teedere omarmingen en warme kussen wachtten, en hoe hij begeerig zijne oogen naar de tafel opsloeg, waar de feestgeschenken lagen uitgespreid; hoe hij nooit op dien dag naar school behoefde te gaan, maar zelf naar het afgebrande huis mogt wandelen, om besten janhagel te koopen, waarop neef en nicht van kroesen en oom en tante molslag en jansje uit de Lommerd- | |
[pagina 162]
| |
straat, als zij hunne gelukwenschen hadden uitgestort, werden getracteerd. Hij stelde zich nog de avonden van die feestdagen voor, waarop hij met dat lieve jansje en nog een paar andere nichtjes huishoudentje speelde; want in zijne kinderjaren behaagde hem de conversatie met meisjes oneindig meer dan die met zijne woeste kernuiten, aan welke hij dikwijls een blaauw oog of een bloedneus te danken had. De verjaardagen uit dezen tijd van zijn leven stonden onzen vriend het duidelijkst voor den geest, en gaven hem de genoegelijkste herinneringen. Maar later toch ook waren het aangename feesten; de cadeaux werden langzamerhand grooter. Zijn vader schonk den leerzamen jongeling bij zulke gelegenheden menig solide boekwerk: van der aa, Geschiedenis van den Oorlog; kok, Vaderlandsch Woordenboek, of dergelijken. Zijne moeder liet altijd een kolossalen tulband bakken; want ook de feesten werden deftiger, en joachim wist zich reeds heel goed als held van de partij te houden. Gedurende zijn verblijf te Leyden plagt hij 's morgens eene uitgebreide waterchocolaadpartij te geven, en verder eene lieve soirée aan zijne uitverkorenen, waar dan de stroopzolen en de peperkoek, die per pakschuit van Rotterdam arriveerden, werden genuttigd. Was het dus wonder, dat pols, die nog nooit zijn verjaardag ongevierd had doorgebragt, zich ook heden te Lucern in zijne feestkleeding vertoonde? Helaas! dat het onschuldigst genoegen zoo vaak door de omstandigheden wordt verstoord! Moest juist heden een heir van onaangenaamheden en droevige voorvallen tegen den feestvierenden jongeling aanrukken? Moest al zijne vreugde vergald worden, en zijn vijfendertigste verjaardag met zwarte kleuren in zijn dagboek worden aangeteekend! Toen men zich op weg begaf, om de merkwaardigheden der stad in oogenschouw te nemen, moest men, daar het water van het meer door zwaren regen en dubbelen toevoer van de bergstroomen tot eene onmatige hoogte gestegen was, om uit het logement op de hoogere straten te komen, over planken en noodbruggen voortgaan, daar de weg voor het hotel geheel en al overstroomd was. Deze onaangenaamheid had evenwel voor pols iets aangenaams, daar het hem onwillekeurig aan Rotterdam bij springvloed deed denken. Hij stapte dus vrolijk over de smalle planken voort; maar ziet, eene calêche, die door het water heenrijdt, passeert hem, en de onzachte beweging der paardenpooten in den stroom is oorzaak dat zijn hagelwitte jabot geheel door slijkspatten bezoedeld wordt. ‘Het is onaangenaam,’ zegt pols; doch hij troost zich, en haalt zijn bonten zakdoek voor den dag, om de ramp zoo veel mogelijk te herstellen. Maar helaas! door de te | |
[pagina 163]
| |
hevige wrijving met den doek springt het beeldschoone horlogiebandje los, en de gouden sleutel, met de zinnebeeldige voorstelling van het huwelijksgeluk zijner ouders, ploft eensklaps in het water. Dit is te veel! Schrik en droefheid betwisten zich het regt over des jongelings gelaatstrekken; maar zijn besluit is spoedig genomen; hij bukt, waagt zijn geheelen arm en het beste ongedecartiseerde laken aan het modderige vocht - en niet te vergeefs; want hij redt het voorwerp, dat hem van onberekenbare waarde is; maar ach! door den val is het glas gebroken, en de hairen projectilen zijn van haren glans en zuiverheid beroofd. Treurig slaat pols zijn oog er op, maar terstond is hij weêr met den zakdoek gereed; hij wil de vochtige vleugels der diertjes zachtkens afdroogen; doch hij berekent niet, dat haar eenige hechtsel aan het plaatje lijm is, en zijne verbazing grenst aan wanhoop, toen hij bemerkt dat de veertjes aan den doek kleven. Gelukkig is nog slechts het duifje op het nest gewond; dit verlies is nog beter te herstellen, dan wanneer een der kirrende tortels eene kwetsuur had ondergaan. Behoedzaam draagt hij de schilderij dus naar het logement terug, in hoop dat de vochtigheid verder aan de arme dieren geen letsel zal doen. Dit was de eerste ramp, die polsbroekerwoud op zijnen vijfendertigsten verjaardag trof. Na eenige uren in het bezigtigen der inrigtingen binnen de stad te hebben doorgebragt, bezochten de vrienden ook de plaats, waar de beroemde Leeuw van thorwaldsen te zien is. Bit waardige gedenkteeken van den heldenmoed der Zwitsersche garde, te Parijs in 1792 betoond, wekt, door het eenvoudige en poëtische der gedachte van den grooten meester, aller bewondering op, en zoo het dienen moet om den moed en trouw der brave Zwitsers in het geheugen te bewaren en aan de nakomelingschap over te brengen, het is verwonderlijk hoeveel meer het monument vermaard is dan het moedig gedrag der helden zelf. Nu evenwel is de oude Zwitser nog als guide daar, om u het feit, waarvan hij zelf deelgenoot was, in het geheugen terug te roepen; en het is opmerkelijk, met hoeveel meer warmte en natuurlijkheid hij van de verdediging der Tuileriën spreekt, dan wanneer hij, om u op de schoonheid van het gedenkteeken aandachtig te maken, altijd dezelfde geleende woorden bezigt: ‘L'expression du lion mourant est sublime; le tronçon de la lance qui l'a percé est resté enfoncé dans son flanc; il étend sa griffe redoutable comme pour repousser une nouvelle attaque; ces yeux à demi fermés, vont s'eteindre pour jamais, et cependant son regard semble menacer encorc; sa façe majestueuse offre l'image d'une noble douleur et d'un courage tranquille et resigné.rsquo; Terwijl de vrienden een zijpad insloegen, om de rots, waarin de | |
[pagina 164]
| |
leeuw uitgehouwen is, van naderbij in oogenschouw te nemen, bleef pols bij den ouden Zwitser, dien hij vond dat zoo aardig kon keuvelen, en van wien hij nog eens iets naders van de zaak wilde vernemen. Daarom de inscriptie van het monument nog eens overlezende en ziende Fortissimi pugnantes ceciderunt Duces xxvi, Milites circiter dcclx, zeide hij tot den veteraan: ‘Mais il y a beaucoup de morts la dessous.’ De Zwitser keek hem verwonderd aan; hij kon zich geen denkbeeld maken, dat iemand eene rots van honderde voeten hoog, een soort van berg van het hardste steen, als eene simpele zerk beschouwde, die men op een graf gelegd had. ‘Je ne comprends pas,’ zeide hij, zijn hoofd schuddende. Pols begreep dat hij zich verkeerd had uitgedrukt; daarom het gesprek eenen anderen draai gevende, zeî hij: ‘Mais c'etait la une fameuse bataille aux Tuilleries.’ ‘Morbleu,’ zeide de Zwitser, ‘c'etait un carnage; nous étions un contre quatre.’ ‘Dat was moordenaarswerk,’ riep pols met verontwaardiging. Maar naauwelijks had hij dit woord uitgesproken, of hij voelde zich heel onzacht bij den schouder grijpen. Verschrikt zag hij om. Hij meende in het eerst, dat hij met een van de revolutionairen te doen had, die het in der tijd de Zwitsers zoo benaauwd hadden gemaakt, en prepareerde zich om eene verzoenende phrase in het midden te brengen, toen hij in den persoon, die hem aangreep, een der Franschen herkende, die hij in de Heidelbergsche Schlossruïnen had ontmoet, en aan zijne zijde den anderen cavalier en de dame, welke nu in eene intime conversatie was met een Engelschman, die er alles behalve gedistingueerd uitzag. Pols wist niet, waar hij zich bevond, en indien de pijnlijke gewaarwording, door de onzachte aangrijping van zijn arm veroorzaakt, hem niet voor die dwaling behoed had, hij zou gemeend hebben te droomen. In het eerst wist hij niet wat te doen, zich bedaard houden of driftig opstuiven, toen hij, bedenkende, dat het voor de dame, die zich ten zijnen opzigte zoo vergist had, onaangenaam zou wezen hem te herkennen, besloot zich vreemd te houden, evenwel geheel alleen om harentwille; want hij was, na den goeden afloop der vorige historie, volstrekt niet bang meer. Maar hoe vreemd kwam het hem voor, toen op eens de dame zelve naar hem toe kwam, en, hem onbeschaamd aanziende, lagchende zeide: ‘Eh bonjour, mon cher Milord!’ ‘Comment, Madame?’ zeî pols ontzet; want nu eerst werd het hem duidelijk, dat de dame mede in het complot tegen hem betrokken was. | |
[pagina t.o. 165]
| |
Van Aartheim en Lurgrave.
| |
[pagina 165]
| |
‘Lache!’ riep een der cavaliers hem toe. ‘Poltron!’ begroette hem de andere. Onze vriend voelde zich het bloed naar 't hoofd stijgen; hij werd driftig en bedroefd tevens over deze nieuwe onaangenaamheid, waarin hij zich op zijn vijfendertigsten verjaardag geplaatst zag. De Zwitser was intusschen in de kapel gegaan, waar hij hoopte nog eenige afbeeldingen van het monument te verkoopen. Pols bleef dus alleen, even als de garde in 92, één tegen vier. Het was daarom eene uitkomst voor hem, toen hij van aartheim zag aankomen, en de dame, dezen ziende, onmiddellijk den arm van den Engelschman losliet, en onder den uitroep: ‘Mille tonnerres, c'est encore lui!’ met de Fransche cavaliers in de kapel retireerde, schoon de Engelschman hun ook toeriep, dat zij maar blijven moesten, want dat die heer zoo kwaad niet was, als zij wel dachten. Nu meende pols dat de zaak weêr gered was; hij had de magt gezien, die van aartheim over de Fransche gelukzoekers uitoefende; hij meende nu, dat hun Engelsche complice ook slecht van de reis zou komen. Groot was dus zijne verbazing, toen deze, in plaats van eenigzins confuus te worden, de linkerhand uitstak, en zijnen vriend op familjaren toon begroette ‘How do you do, van aartheim?’ Deze scheen heden volstrekt geen lust te gevoelen, om op den toon, waarop hij te Heidelberg sprak, te beginnen; wel met eenigen weêrzin, maar toch zonder aarzelen, nam hij de aangeboden hand aan, en mompelde naauwelijks hoorbaar: ‘Mr. lurgrave!’ Gedurende het discours, dat nu volgde, had pols, schoon hij maar enkele woorden begreep, gelegenheid om zich zoo veel te ergeren als het hem maar lustte; want de Engelschman, die op zeer hevigen en onbeschaamden toon sprak, en wiens geheele uiterlijk dicteerde, dat hij, of niemand, een schurk was, scheen over van aartheim zulk een poids te hebben, dat deze steeds concessies deed en bijna altijd op verzoekenden toon tot hem sprak. Zij schenen zich beiden weinig om pols te bekommeren, en deze zou, daar hij toch in van aartheim teleurgesteld was, weinig op het discours hebben gelet, zoo niet de Engelschman den naam torteltak met het vereerend epitheton van damned genoemd had. Nu begon hij scherper toe te luisteren, zonder daardoor evenwel eene syllabe meer te verstaan. Eindelijk, toen ook de andere vrienden weêr in het gezigt kwamen, verliet lurgrave de Hollanders en sloot zich weêr aan het Fransche reisgezelschap aan; fier passeerde hen de dame, aan den arm van den Engelschman vertrekkende, en de cavaliers, die haar volgden, keken de vrienden trotsch aan, met overmoed hunne vreeselijke knevels omhoogstrijkende. | |
[pagina 166]
| |
De terugwandeling was geenszins door vrolijkheid gekenmerkt. Van aartheim was stil en afgetrokken. Pols zag beurtelings hem wantrouwend en torteltak deelnemend aan. Hij vreesde zeer dat tegen dezen vriend een aanslag gesmeed werd, en wist voorloopig nog volstrekt niet, hoe hij dat geval behandelen moest. Hij begon te wenschen dat veervlug dien vreemdeling maar nooit in hun midden gebragt had; maar van den anderen kant kon hij toch niet gelooven, dat hij een slecht mensch was. Hij had gedurende de dagen, die zij te zamen hadden doorgebragt, zulk eene edele denkwijze aan den dag gelegd en allen zoo zeer aan zich geboeid, dat hij óf een goed mensch, óf een vreeselijk huichelaar moest wezen. Dit en de vrees, dat de twee natte tortels niet goed zouden opdroogen, martelden den goeden pols zoodanig, dat hij oogenblikken had, waarin hij geheel vergat, dat hij heden zijnen vijfendertigsten verjaardag vierde. Zoo kwamen zij in het logement aan, waar in de groote zaal de Oberhellner hen te gemoet kwam met brieven uit Holland, die hij op hun verzoek van de post had doen halen. In een oogenblik verdwenen van aller gelaat de wolken van droefgeestigheid en wantrouwen en ontevredenheid. Wie ooit, al was het maar weinige weken, buiten 's lands gereisd heeft, kan zich van hunne vreugde een denkbeeld maken. Men moge al het besluit nemen, om zich die weken niet over betrekkingen en vrienden te bekommeren, en zich met het denkbeeld van ‘geen tijding, goede tijding’ tevreden stellen; daar zijn oogenblikken, waarin men één enkelen regel van eene geliefde hand met goud zou willen betalen; men gunt zich naauwelijks den tijd, om den brief open te breken en te ontvouwen; men leest de phrase ‘alles is wel’ wel honderdmalen over, en schoon men zich volstrekt niet ongerust gemaakt heeft, is het toch alsof er een pak van het hart valt; men verneemt met de grootste belangstelling de onbeduidendste kleinigheden, die in den brief vermeld zijn; want niets omtrent geliefde betrekkingen is in die oogenblikken onbeduidend, niets eene kleinigheid; men vergeet geheel waar men zich bevindt, en droomt zich in het midden van de zijnen; en men is teleurgesteld, wanneer men het papier neêrgelegd heeft, dat men de hand, die ons schreef, niet hartelijk kan drukken. Vier der vrienden riepen dan ook nu spoedig elkander toe: ‘bij mij is alles wel,’ en verdiepten zich verder in de lectuur. Van aartheim slaakte een diepen zucht, maar zeide toch: ‘bij mij ook.’ Maar pols, de arme pols! Hij las den brief, werd bleek, herlas hem nog eens, en legde hem neder met de woorden: ‘Dat mij ook dit nog heden moest treffen!’ De brief, dien hij ontving, was van den volgenden inhoud: | |
[pagina 167]
| |
Rotterdam, 13 Julij 1837.
Waarde Neef!
‘Ik ben frisch en gezond, en verwensche van uwé hetzelfde te hooren; ware het anders, het zou mij van harte leed wezen. Maar ik bevind mij in de treurige omstandigheid, uwé te moeten melden, als dat gisteren avond, omstreeks half acht ure, uwé huishoudster en dienstmaagd mijntje boer, na eene ziekte van slechts weinige dagen, in den ouderdom van 58 jaren en 4 maanden is overleden. Ik denk, uwé deze tijding ook regt leed zal doen; maar vond mij toch verpligt van dit meê te deelen aan uwé adres, zoo als ik het van uwé heb opgeteekend. Heb alles zelf bezorgd voor een eerlijke begrafenis; verhope na uwé genoegen zal wezen, waaraan niet vertwijfel: verwensche uwé verder veel genoegen en gezondheid, en verblijve na groetenissen
Uwé hoogachtende Neef LEENDERT van KROESEN.’
PS. Mijne vrouw wil, voor ik deze sluit, ook nog een woordje bijvoegen.
‘Waarde Neef joachim!’
‘Uwe zult wel hebben staan te kijken, toen mijn man het u schreef, van mijntje. Ik kan uwe dan ook wel zeggen, ik er geheel kapot van ben geweest, zoo zelfs, de meester mij een drankje heeft voorgeschreven. Want mijntje was toch heusch een goede meid, en knap voor haar werk, en nog zoo zindelijk, en eerlijk en trouw als goud, al kwam zij tot hooger jaren. Zij was ook altijd uwe trouwe zorg, en die van uwes vader en moeder zaliger, en dat bleef ze tot aan haar dood toe. Zij tobde er wat over, toen zij zoo verslimmerde, zij het huis zoo maar half schoongemaakt achterliet; en ik heb haar tusschenbeiden nog al eens gaan opzoeken, daar zij dan ook heel dankbaar voor was, moet ik zeggen. Ik ging gisteren avond nog eens naar haar toe; maar toen zag ik zelfs wel, zij hard verminderde. Ik zei nog tegen haar: “wel mijntje, hoe gaat het?” maar zij knikte flaauwtjes. En toen zeî ze een kort poosje later: “zel je toch wel de groetenis doen aan den jongen heer?” maar toen heeft ze ook niet meer gesproken; en net kwam de meester, en hij zeî, hij geen pols meer voelde, en om half | |
[pagina 168]
| |
acht was zij al dood. Mijn meid en de meid van den schrijnwerker, schuins over de deur, hebben haar afgeleid, en alles zal eerlijk en ordentelijk toegaan, en mijn man heeft alles heel goed bezorgd. Jongens, jongens, zei ik 's avonds tegen mijn man; wie had dat kunnen denken! Zondag vier weken, toen uwe nog t' huis was en toen wij naar de avondkerk gingen, zat zij nog voor het gordijntje en groette zoo opgemonterd. Maar nu hebben wij, omdat uwes huis zoo lang niet leeg zou staan, er voor zoo lang pietje van sannetje de plooister ingezet, die haar man op 't geelgieten gaat en dan 's nachts meê het huis bewaakt. Dat zijn toch ook eerlijke menschen. Nu, waarde neef joachim! zal ik eindigen; ik zou u nog wel veel willen schrijven, maar ik zit midden in het inmaken, en dat zou bederven. Maar toch, ik moet uwe nog eens vertellen, mijn zoon hendrik een goed oog heeft laten vallen op paauwtje vet van de Botersloot. Nu, ik heb er niets tegen, want het is een eerlijk meisje, en ik heb er nooit een onvertogen woord van gehoord. Maar nu zal ik toch heusch eindigen; na vele groetenissen van ons allen
Uwe waarde Nicht S. van KROESEN, geb. Molslag.’
Dit was de derde ramp, die pols op zijn vijfendertigsten verjaardag trof. De vrienden betuigden hem, zoo hartelijk zij vermogten, hunne deelneming; maar pols bleef stil en zeide: ‘Niemand weet, hoeveel ik aan mijntje verlies; zij was geen gewone meid, maar als het ware eene tweede moeder.’ De Kellner kwam annonceren, dat het diner, door den Heer polsbroekerwoud besteld, gereed was. Werktuigelijk volgde deze en de overige vrienden, die zeer verwonderd waren, in een bijzonder apartement een zeer fijn diner te zien aangerigt. Op het midden der tafel stond eene groote taart, versierd met zinnebeeldige figuurtjes, die op geboorte en geboortedagen betrekking hadden. ‘Ik had dat dezen morgen zoo besteld,’ zeî pols, terwijl hij zich zuchtend aan de tafel plaatste, ‘weinig vermoedende, dat ik mijn vijfendertigsten verjaardag zoo treurig zou moeten vieren.’ |
|