Een nieu gheestelijck lietboecxken, twelck noch noyt in druck gheweest en is wt den Ouden ende Nieuwen Testament ghemaeckt
(voor 1592)–Soetken Gerijts– Auteursrechtvrij
[pagina 247]
| |
Het 65. Liedeken.C Nae die wijse: Tot Godt mach ick wel droeuich claghen.ICk wensch v broeder genade vrede
cracht wijsheit mede, wat dat ghi zijt
Dit is mijn bede wt bangicheden,
In desen elendighen droeuigen tijt
Dat wy toch altoos mooghen
hebben voor onsen ooghen
Gods ordonnantie woort ende leer
Hier in sterckt ons die almachtige heer.
2 Dat wy na zijnen wille leuen
Ons niet en geuen, tot twist tweedracht
Alle schriften door gods geest geschreuen Ga naar margenoot+
Sijn ons ghebleuen, hier wel op acht
Op dat wy ionck en ouden
Ons seluen niet leuen en souden, Ga naar margenoot+
Daerom so starffer een voor al
Hy coft ons dier in dit aertsche dal.
3 Wy zijn gods eygendom wilt toch horen
Vercoren tot zijnder heerlijcheyt Ga naar margenoot+
Och mochtmen dit niet aen ons besporen
Van twist oproeren, die men van ons seyt Ga naar margenoot+
Laet ons tot Godt toch kermen
Dat hy ons wil ontfermen
So hy dickmael dede Israel, Ga naar margenoot+
| |
[pagina 248]
| |
4 Och lieue broeder laet ons toch mijden
Ga naar margenoot+ In desen tijden, alle quade schijn,
Dat wy den tooren Gods mochten ontvlieden,
Ga naar margenoot+ En niet en lijden, die eeuwighe pijn,
Ootmoedelijcke wandelt
Geen stoutheyt toch en handelt
Want onghehoorsaemheyt is hoort my
Ga naar margenoot+ Een sonde, siet vrienden als touerij.
5 O iuecht wilt toch naet goede pogen
Wort niet getogen, tot swerelts bancket
Ga naar margenoot+ Weest sober waect en bewaert v ooghen
Nae v vermoghen, strijt onbelet
Ga naar margenoot+ Wie nae den vleesch leeft waerlijck
Moet steruen vintmen claerlijck,
Ga naar margenoot+ Wilt toch die lusten der ionckheyt vlien,
Met Moyses op die belouinge sien.
6 Nu Broeder ick wil mijn Liet haest eynden,
Dit doet my senden, v begeeren lanck
Hoe wel het betaemt om ons allenden
Ga naar margenoot+ Niet seer te wenden, tot vruecht of te sanc
Wy moghen u in desen daghen,
Wel waecken bidden en claghen
Ga naar margenoot+ Om dat die stadt gods leyt so woest
Men siet oock wel een rijpen oest.
| |
[pagina 249]
| |
7 Nu broeder zijt den heer beuolen
En wilt niet doolen, o ionghe iuecht
Wert niet ontsteken met vreemde kolen Ga naar margenoot+
Denct wat verholen, ghy houden muecht
Ons ghedachten ende wercken Ga naar margenoot+
Siet Godt, al wilt dit mercken
Nu laet ons vresen hem alleyn,
En achten zijn ordonnantie niet cleyn.
|
|