Zoon des volks
(1847)–Lodewijk Gerrits– Auteursrechtvrij
[pagina 7]
| |
MYNEN BOEZEMVRIEND | |
[pagina 9]
| |
I.
| |
[pagina 10]
| |
oogen fonkelden als die van een roofdier, dat zich hongerig op zyne prooi gaet werpen. ‘Ja, inderdaed, ik ben nu op het punt van myn doel te bereiken! - zoo dacht de jonge edelman. - Morgen, misschien, zal reeds het kanon des oproers in Brussels straten donderen...... en dan...... dan, word ik magtig en groot!..... Morgen zullen stroomen bloeds nieuwe afgronden van haet en wraek tusschen den Belg en zyne vreemde overheerschers graven!..... Dan kan ik my verheffen; - want de lyken der gesneuvelden zullen my als trappen zyn, langs welke ik zal kunnen opstygen!..... Maer,..... indien wy heden niet magtig genoeg waren om de boeijen, in welke de Oostenryker ons prangt, te kunnen verbreken? o, dan ook zouden de straffen verschrikkelyk zyn!..... Maer neen - neen! verre van my die laffe gedachten van vrees!.... Dat anderen het verlies hunner rykdommen, hunner voorregten, hunner vryheid vreezen; - my doet dat niets! ik wil roem winnen! ik wil groot worden! Ja, zoo groot dat zelfs de magtigsten voor my zullen kruipen!!’.... Eensklaps bleef de jonge Van Rammeveld in zyne roemzuchtige vervoering plotselings stil: hy zag de deur der zael driftig geopend worden, en een oude dienaer, bleek en bevend van aendoening, trad ylings binnen. | |
[pagina 11]
| |
‘Graef! heer graef! - riep deze Van Rammeveld toe - heer graef!’... Doch hy kon niet verder spreken: zyn gorgel werd door de hevige aendoening, welke hem had bevangen, als toegewrongen. ‘Wat is er dan? - vroeg de jonge graef verwonderd en vergramd, omdat een dienaer zoo ongeroepen hem durfde komen verstoren. ‘Wat er is?... Ho, heer graef vlugt! - riep eindelyk de grysaerd uit - gy moet vlugten!.... vlugt aenstonds!..... ‘Vlugten!.... ik vlugten? - herhaelde de edele heer. ‘Ja, gy moet alles verlaten! - antwoordde de oude man - want eene afdeeling oostenryksche soldaten heeft reeds uwe wooning omsingeld, om, in name des keizers, u als staetsgevangene te komen aenhouden! ‘My...? my aenhouden? - riep Van Rammeveld, opspringende, als een leeuw, dien men met eenen dolksteek zoude ontwaken. - My......! een' Van Rammeveld in de wooning zyner voorvaderen boeijen!..... Ho! dat durven zy nog niet!..... ‘Niet durven?.... hoor dan hoe zy met de kolven hunner fusieken uwe ramen reeds inslaen, omdat wy hun de poort niet openen! - antwoordde de dienaer. - ‘Ja het is dan toch waer! - riep Van Rammeveld | |
[pagina 12]
| |
brullende uit - Die vreemde honden durven dan zóó eenen vlaemschen edelman hoonen! Maer ik zal hun leeren wat het is eenen Van Rammeveld te durven aenranden!...... Ha! zy durven in myne wooning breken!.... Welnu, dat zy dan komen!..... - En de jongeling wrong zyne vuisten tot bloedens toe zamen. - ‘Vertrek toch! - bad de dienaer - gy begrypt immers dat het nu onmogelyk is ons hier te verdedigen!..... Het ware beter te vlugten!..... ‘Vlugten! - antwoordde de jonge graef, razend van woede en van verontwaerdiging. - Dit huis verlaten!..... o, God weet of dan zelfs myne zieke moeder door die onbeschofte vreemdelingen niet mishandeld zoude worden!..... ‘Maer het is in den naem uwer moeder, dat ik u smeek te vlugten! - bad de oude man voort - uwe moeder heeft u toch zoo innig lief! Gevoelt gy dan niet wat zy lyden zoude, indien haer teêrbeminde, haer eenige zoon in de kerkers van het kasteel te Antwerpen wierd opgesloten: uwe moeder weet immers hoe onmenschelyk wreed de Oostenrykers dáér hunne staetsgevangenen martelen!..... ‘Ja, het is waer, ik moet vlugten!.... maer vlugten om later my over dien hoon te kunnen wreken! - riep Van Rammeveld - want ik wil vry zyn op den dag dat er tegen die Oostenrykers gestreden | |
[pagina 13]
| |
zal worden!..... Ik zal dan met hun bloed de vlek dezer beleediging uitwasschen!..... Ha! tot nu toe werd ik slechts door eerzucht tot oproer aengedreven; maer voortaen zal zich by die krachtige dryfveer haet en wraekzucht nog vervoegen! ‘In Godes naem volg my dan toch! - smeekte de dienaer, Van Rammeveld reeds een pistool en eenige andere kostbare kleinigheden aenbiedende. De jonge graef nam de hem toegereikte voorwerpen, en na dezelve onder zyne kleederen verborgen te hebben, sprong hy de zael uit. Een oogenblik later was Van Rammeveld op eenen der zolders van zyne wooning gekomen; volgens den raed van den ouden man, klom hy op het dak, en begon uit alle zyne krachten voortteklouteren: hy moest zoo trachten een der naby staende huizen te bereiken om dáér eene schuilplaets te zoeken. Maer op ieder oogenblik, gedurende dien pynlyken togt, moest de jonge graef duizendmael met den schrikkelyksten dood worstelen: - het was nacht en zoo ondoordringbaer duister, dat de vlugteling, verre van te kunnen zien waerheen hy zich wendde, zelfs niet wist, of by iedere verplaetsing van handen of voeten hy niet zoude nederploffen en dus tot stukken verbryzeld worden! - Lang reeds had hy zoo geklouterd. Zyn ligchaem, met bloed | |
[pagina 14]
| |
en zweet bedekt, trilde van angst en vermoeidheid; zyn hoofd werd zwaer; het was hem reeds als of hy alles onder zich voelde ronddraeijen; hy zelf begon al het gevaervolle zyner gesteltenis te begrypen en klampte zich krampachtig aen iederen hoek vast, byna geene beweging meer durvende maken; - doch eindelyk, na nogmaels eene nieuwe pooging gewaegd te hebben, voelde hy een open zoldervenster onder zyne hand. - Zyn moed herleefde; - hy was eindelyk gelukkig genoeg, om in een nederig huisje te kunnen binnen kruipen. Hy, de over eenige oogenblikken nog zoo trotsche, zoo ryke, zoo magtige graef Van Rammeveld, stond nu dáér, op een vuil duister zolderken, als een ellendige vlugteling te beven!.... Hy, die zyner eerzucht zelfs geene palen konde stellen, zal nu zich gelukkig achten, indien de arme bewooners van dit huisje, zich gewaerdigen eenig medelyden met hem te gevoelen, indien hy door die nietige lieden niet verstooten zal worden!..... Tastende zocht nu de graef in de duisternis den trap, en dien eindelyk gevonden hebbende, trachtte hy, met zoo weinig gerucht mogelyk, beneden te sluipen. Maer weldra stond Van Rammeveld weder stil: hy was gekomen tot voor eene kamer, door de reten van welker deur hy licht zag glinsteren, en na | |
[pagina 15]
| |
nog een oogenblik de kloppingen zyns harten te hebben willen overmeesteren, trachtte hy door die reten te onderzoeken of er eenigen bystand van de bewooners dier kamer te verhopen was. Hoe zeer ook Van Rammevelds hart door eene ingekankerde eigenbaet werd versteend, toch was het tooneel, dat dáér zich nu voor hem opdeed, zoo droevig dat de jongeling zich wel eenigzins ontroerd gevoelde! By het flauwe licht eener wassen kaers, zag hy, nevens eene doodskist, met een zwart baerkleed behangen, een jongeling en een meisje zitten weenen en bidden. Niet verre van het lyk, voor eene tafel, met wit linnen overspreid, en waerop, tusschen twee koperen kandelaren, een groot looden kruisbeeld was geplaetst, knielde een priester, in zwart gewaed gekleed, door wiens halfluide gebeden voor de afgestorvenen en de pynlyke, onderbrokene snikkingen van het meisje, slechts van tyd tot tyd de doodsche stilte in die half duistere kamer werd onderbroken!..... De mensch mengt zich altoos ongaerne in een tooneel van lyden, hy wil zoo zelden in de smart zyns broeders deelen; maer er is toch ook een gevoelen, welk den droevigen zegt, dat niemand beter dan andere ongelukkigen hem troost en bystand kunnen verleenen. Het was dan ook die laetste hoop, | |
[pagina 16]
| |
welke Van Rammeveld deed besluiten op de deur te kloppen, om zich aentekondigen, en de hulp dier menschen te gaen afsmeeken; - maer op eens werd de jonge edelman in het uitvoeren van zyn voornemen verhinderd: de tot nu toe geknielde priester, zyne gebeden geëindigd hebbende, rigtte zich op, naderde dan den naest de doodskist weenenden jongeling, en sprak, dezen op den schouder kloppende: ‘Myn zoon, sta op! - De tyd van weenen is voorby! uwe smart moet door meer edele gevoelens vervangen worden! De jongeling wendde het hoofd om, en trok zyne zwarte oogen met verwildering wyd open, als hadde men hem uit eenen pynlyken droom ontwaekt. ‘Ja, Albrecht, sta op! - herhaelde de priester. - Dezen nacht nog moet er gewerkt worden om ons Vaderland van allen vreemden dwang te bevryden. Sta op! menschen, met een mannen hart, mogen op dit oogenblik niet weenen!..... Op! er moet geworsteld worden! ‘Mag ik dan zelfs niet één oogenblik ongestoord by het lyk myner moeder weenen! - zuchtte Albrecht - moet ik dan op het oogenblik dat myn hart door het lyden als vermorzeld wordt, toch aenstonds my weder te midden der woeling van de menschen gaen werpen!..... Denkt men dan | |
[pagina 17]
| |
dat ik alle natuerlyk gevoelen uit myn hart kan bannen, omdat het Vaderland my lief is?.... Priester! indien gy dat gelooft, ô dan hebt gy nooit ondervonden wat het lyden, wat de smart is!..... ‘Gansch zyt gy aen uw Vaderland toegewyd, en alles moet gy overwinnen om hetzelve te dienen, - viel de priester hem in de rede. - Albrecht! er mag niet één oogenblik geaerzeld worden: - dezen nacht heeft in de S.te Anna kapel eene vergadering plaets van het broederschap, welkers deken men u benoemd heeft. Zulke vergaderingen door keizer Jozef II op de strengste straffen verboden zynde, zullen natuerlyk alle dáér zynde leden, zich over dien dwang vergramd gevoelen, en die stemming van verbittering moeten wy te baet nemen om aller harten voor den oproer te doen branden!Ga naar voetnoot* ‘Maer, - sprak Albrecht op het meisje wyzende, dat nog steeds nevens het lyk knielde - ik mag toch Maria niet alleen by het ligchaem harer gestorvene moeder doen blyven!..... Zy is de dochter van de goede vrouw, welke my over vyf en twintig jaren, op de trappen voor eene kerkdeur hebbende vinden liggen, - my, arme vondeling! uit medelyden heeft opgevoed..... En ik heb myne | |
[pagina 18]
| |
weldoenster op haer sterfbed, beloofd dat ik voor haer zwak kind altoos, als een teedere broeder, zoude zorg dragen!.... Neen ik kan - ik mag thans Maria niet verlaten!..... Maria bleef naest de doodskist geknield, zy sprak wel niet, maer vouwde hare handen zoo biddende te zamen, de blik, dien zy Albrecht toestuerde, was zoo smeekende, dat waerlyk die jongeling wel krachtig zyne gevoelens moest kunnen beheerschen om zich aenstonds niet gansch door het medelyden te laten overmeesteren. ‘Albrecht! - sprak de priester, des jongelings opmerkingen niet willende aenhooren - Albrecht! zyt gy dan de man niet meer, voor wien men eerbiedig het hoofd buigt, wanneer men hem ontmoet! Gy van wien men zegt: dat is de Zoon des Volks, dat is de man die zyne ouders niet kennende, zich gansch aen de belangen des volks wil toewyden. Hy, en slechts hy alleen heeft de magt om ons te kunnen aenvoeren, wanneer wy den troon des dwingelands zullen omwerpen!... Albrecht! Zyt gy het, die nu zoudt willen weenen, als eene vrouw, op het oogenblik dat er geworsteld moet worden om ons Vaderland uit de verdrukking der dwingelandy te verlossen! Gy die, om uwe edele, stoute ziel, om uwe buitengewoone krachtige geestvermogens, tot nu toe, door het volk als de verdediger van des- | |
[pagina 19]
| |
zelfs regten en als zyn natuerlyke aenleider in tyden van gevaer, werd bemind en bewonderd!.... Zult gy dan vergeten welke schoone taek u is opgelegd! ‘Maer, - riep Albrecht uit - hoe is het toch mogelyk dat gy, een priester van den God des vredes, zoo vurig den bloedigen oproer verlangt, - dat gy eenen gewapenden opstand tegen onzen vorst durft prediken! ‘Hoor, jongeling! - antwoordde de priester - Keizer Jozef II wil den Belgen zedenbedervende instellingen en wetten opdringen; werden zyne bevelen volbragt, dan zou de goddeloosheid hier weldra heerschen!.... En wy, priesters, moeten dit beletten, wat het ook kosten moge; want het is ons een heilige pligt het wangedrogt des ongeloofs te bestryden! - Der zielen zaligheid is immers oneindig meer dan al het aerdsche!..... Ja, God wil den oproer! God zal onze worsteling zegenen!..... ‘Ja, God wil den oproer! - riep de graef Van Rammeveld, - die tot nu toe luisterende aen de deur was gebleven; maer nu, het voordeelig achtende, de woorden des priesters te gaen ondersteunen, binnen sprong. -’ Ja, God zal onzen stryd zegenen!.... En hy die de vryheid zyns Vaderlands niet wil of niet durft bewerken, is een lafaerd of een verrader!..... | |
[pagina 20]
| |
Maer, waerom toch bleef de jonge edelman op eens zoo verschrikt staen, waerom staerde hy met zulken angstvollen blik op het in die kamer knielende meisje? - Zy is nogtans een dier schoone, zachte, blonde wezens, welke in het hart eens jongelings niets dan de zoetste gevoelens kunnen opwekken; - een dier teedere vrouwen, welke hier op aerde slechts bestemd schynen om te beminnen en bemind te worden! Ja, Maria behoort onder die aerdsche engelen, welke zich byna gansch-lydelyk door de stormen der wereld latende dryven, helaes! hier maer al te dikwyls door de onbeschofte onverschilligheid der menschen, als nederige bloemen worden vertrapt, ofschoon de edelste gevoelens en de vurigste driften verborgen in haren boezem woelen!...... En nogtans is het toch wel dit lieve meisje dat Van Rammeveld zoo deed verschrikken; - want die edelman heeft haer vroeger gedurende eenige dagen meenen te beminnen, hy heeft haer zelfs door eerlooze voorstellen durven beleedigen - en nu vreest hy dat Albrecht zal willen wraek nemen over den hoon zyner Maria aengedaen. Waerlyk Van Rammeveld had reden om te beven; want buiten zyne handelwys, jegens het meisje, waervan de herinnering Albrecht bleek van gramschap deed worden, waren er nog andere oorza- | |
[pagina 21]
| |
ken, welke sinds lang eenen doodelyken haet tegen dien graef in des werkmans hart hadden ontsteken. Albrecht beminde eene vrouw, wier maetschappelyke stand verre boven den zynen verheven was, en welke noodlottig ook door Van Rammeveld bemind werd. Albrecht beminde haer zoo vurig, zoo innig als de mensch hier op aerde beminnen kan; dit gevoelen had gedurende langen tyd alle de geluksdroomen des jongelings omvat; hy had de wederliefde dier vrouw als het loon van alle zyne vaderlandslievende poogingen beschouwd; haer eens de zyne mogen noemen, dit ware voor hem een hemel geweest, dat was het eenigste persoonlyk verlangen dat hy gekoesterd had; - en op eens was Van Rammevelds medeliefde alle die zoete begoochelingen in eenen hartverscheurenden minnennyd komen veranderen! Die liefde was Albrecht eene onverdragelyke, eene gedurige foltering geworden: de ongelukkige moest immers maer al te wel begrypen, dat de rykdommen en de pracht des edelmans boven zyne nietige werkmans armoede verkozen zouden worden!..... Ho! Albrecht moest veel lyden! En hy mogt zelfs by niemand eenigen troost, eenig medelyden zoeken; iedereen zoude hem immers daer over bespot hebben! - Hy moest zyne gevoelens in het diepste des harten verbergen, en die verdrukking had natuer- | |
[pagina 22]
| |
lyk zyne liefde nog vuriger doen worden; maer ook zynen haet tegen den edelman steeds levendiger doen branden..... Nogtans niet zoodra had Van Rammeveld, begrypende dat hy niet langer zwygen mogt, begonnen te verhalen, hoe hy door de Oostenrykers vervolgd werd, omdat deze wisten hoe hy uit alle zyne krachten eenen oproer bewerken wilde, of Albrecht gevoelde dat die jonge vlugteling hem nu geheiligd moest wezen als een martelaer voor 's lands vryheid. Hy verzekerde dus den graef dat hy zich in veiligheid mogt achten, indien de Oostenrykers geene verdere huiszoekingen ondernamen, en zelfs, indien dit het geval ware, er toch geene moeiten zouden gespaerd worden om den vlugteling te doen ontsnappen!..... ‘O, Gode zy geloofd! - riep de priester nu uit. - Geloofd zy de Alvoorzienigheid, welke hier in deze kleine kamer een' priester, een' edelman en een' man des volks heeft vereenigd, welke gewild heeft dat alle de staten van België hier op dit oogenblik vertegenwoordigd zouden worden!...... Broeders! zweren wy dan ook elkander toe alle onze krachten te zullen vereenigen om zamen voor de vryheid van ons Vaderland te stryden!..... ‘Ja, het is ons aller belang het juk der vreemden aftewerpen! - sprak Van Rammeveld, den toon | |
[pagina 23]
| |
zyner stem zoo vast mogelyk trachtende te maken. - Gy, priesters! moet werken om den Vlaming onverbasterd te houden, want zoo lang de Vlaming waerlyk Vlaming zal blyven, zal hy ook de Godsdienst zyner vaderen eeren en beminnen! - Wy, edelen, mogen niet langer door vreemden, als lafaerden ons den voet op den nek laten drukken; wy moeten opstaen, en moedig het deel van der vaderen erf, dat ons toekomt, met het wapen in de vuist, wedereischen!...... En gy, mannen des volks! de tyd is ook u gunstig: - toon door uwen heldenmoed, dat gy nog steeds de zonen zyt der oude Belgen, die vrye leeuwen! Neem nu de gelegenheid te baet om u ook te verheffen en roem te winnen!..... Roem winnen! o, dit woord deed een der gevoeligste snaren, van Albrechts hart trillen! Roem winnen! dit was het eenigste middel, zoo hy dacht, om zich zyner beminde waerdig te kunnen maken!..... ‘Maer, neen - neen! - riep op eens de jongeling uit - Neen! Wy, armen worden wel opgeroepen om ons bloed voor het Vaderland te gaen vergieten; maer het zyn toch de ryken die altoos de schoone vruchten der vryheid plukken! Zy immers zullen, in hunnen zegenprael, niet meer denken aen de weduwen en weezen, welke by onze lyken | |
[pagina 24]
| |
zullen weenen en misschien van honger en ellende sterven! Want, wat trekken zy, die in weelde leven, het zich aen, dat het volk moet lyden!..... Broeder! gy zyt al te onregtvaerdig! - riep Van Rammeveld, den jongen werkman in de rede vallende. Neen, ik ben niet onregtvaerdig! - ging Albrecht voort; - ik weet maer al te wel dat de vermetele man des volks, die na de omwenteling, het loon zyns heldenmoeds zoude durven eischen, toch met verachting in de lage nietigheid door de grooten weder zal worden terug gestampt; want deze bemagtigen immers aenstonds alle hooge plaetsen!... Het volk wordt toch maer als eenen vuigen hoop veracht zoodra men deszelfs diensten weder kan ontberen!..... Broeder! ik wil u het tegenovergestelde bewyzen! - sprak Van Rammeveld - Wat my betreft, ik zweer by den Almagtigen God, altoos ten voordeele des volks te zullen handelen!..... Graef! die plegtige belofte neem ik aen! - antwoordde Albrecht - vergeet dezelve toch nooit! Ja, wy beloven zamen, voor onzen God en ons Vaderland te zullen stryden! - riep de priester uit; - want moesten de Belgen nog langer onder vreemde overheersching verlaegd worden, dan, | |
[pagina 25]
| |
helaes! zoude hun roemryke naem weldra op de lyst der bestaende volken worden uitgevaegd!..... En is het noodig dat de verjaging des dwingelands nu eenig bloed, eenige tranen koste, dan toch zullen de naneven onze namen zegenen als degene der mannen, aen welke zy hunne vryheid en hun welzyn te danken hebben!..... Ons hart moet edel genoeg zyn om zich gansch aen de toekomst te kunnen toewyden! De toekomst! - herhaelde Albrecht - Ja, het is voor de toekomst dat wy werken en lyden moeten! In de toekomst moeten wy ons Vaderland weder vry van alle verbastering doen uitmunten! Wy zyn het die den heldenmoed der leeuwen-zonen weder zullen doen bewonderen!..... Ho, myn hart zwelt op van trotsche vaderlandsliefde, wanneer ik denk, hoe groot, hoe schoon de taek is, welke God ons heeft opgelegd! - En Albrecht reikte den priester en Van Rammeveld de hand toe, welke door beiden even driftig werd gedrukt. Albrecht! - sprak de priester, na eenige oogenblikken zich aen zyne edele gevoelens te hebben overgegeven - Albrecht, wy moeten aenstonds beginnen met het uitvoeren onzer vaderlandsche voornemens!..... Begeven wy ons dan naer de kapel, waer de vergadering van uw Broederschap dezen nacht wordt gehouden!..... | |
[pagina 26]
| |
Maer het knielende meisje, dat tot nu toe stilzwygende was gebleven, sprong by het hooren dier woorden, eensklaps op. -’ Neen - neen! Albrecht zal my niet verlaten! - riep zy uit - Neen hy zal my nu hier niet alleen by moeders lyk doen blyven!..... God ik stierve van schrik!.... Albrecht voelde zich door dien angstkreet tot in het diepste zyns harten ontroerd: hy zag het meisje gedurende eenigen tyd met een droevigen blik aen, boog dan het hoofd, en eene traen kwam zyn oog bevochtigen; maer hy zuchtte: ‘Maria, ik moet toch ook myne pligten jegens het Vaderland volbrengen!..... ‘Ach! ik durf niet alleen hier blyven! - nokte het meisje, zich aen Albrechts kleederen vastklampende - Herinnert gy u dan niet meer wat gy onze moeder op haer sterfbed beloofd hebt?....... Maer neen, gy wilt het u niet meer herinneren; want gy bemindet onze moeder niet! ‘Haer niet bemind hebben! - riep Albrecht uit - Ach, het is waer ik heb welligt nooit de ware moederliefde mogen kennen; - maer, indien het gevoelen, welk een kind voor zyne moeder in het hart koestert, nog inniger is dan hetgene ik myne weldoenster toedroeg, - o, dan moet het iets hemelsch wezen!..... ‘En waerom wilt gy dan reeds hare dochter ver- | |
[pagina 27]
| |
stooten? - gilde Maria, op eenen toon zoo angstig, zoo hartverscheurend, dat dezelve niet slechts door eene persoonlyke vrees kon worden ingegeven. Inderdaed, er waren andere reden, welke het meisje deden huiveren, by de gedachte dat Albrecht zich aen de kogels der Oostenrykers zoude gaen blootstellen, dat hy in het gevecht des oproers misschien zoude sneuvelen. Maria beminde haren aengenomen broeder; - zy had hem sinds hare kindsche jaren bemind, en ofschoon Albrecht op ieder oogenblik haer door de blyken zyner liefde voor eene andere vrouw martelde, - zy toch bleef hem, in edele zelfopoffering, met al het heilig vuer eener ware, reine liefde beminnen!..... Albrecht, aen wien Maria's liefde onbekend was, had eene andere schrikkelyke oorzaek, in zyne gedachte aen haren angst gegeven. Maria had eenen broeder, die, door dronkenschap verbeest, somtyds zyne zwakke zuster durfde mishandelen, en die, omdat Albrecht dan ter verdediging van het meisje geweld had moeten gebruiken, hun beiden eenen ingekankerden haet toedroeg. Die broeder was een dier onmenschen, uit wiens hart, door de laegste driften alles gerukt is, wat er de natuer vroeger schoons en zoets had ingeplaetst. Hy zou dus ook welligt Albrecht's afwezen te baet hebben genomen, om zynen haet op | |
[pagina 28]
| |
het weerlooze meisje uittewerken; en aen dit lyden mogt Albrecht zyne aengenomene zuster toch niet blootstellen..... ‘Neen! - sprak hy zuchtende - neen, ik mag haer niet verlaten. ‘Dat zy dan ons volge! - antwoordde de priester - Ik zal haer in de sakristy verbergen, terwyl wy in de kapel onzen pligt zullen volbrengen!...... ‘Welnu het zy dan zoo! - sprak Albrecht eindelyk - Maer, nu gy ziet hoe pynlyk my het afscheid van eene aengenomene zuster is, denkt dan toch ook hoe zy lyden zullen, die zich uit de armen eener moeder, eener echtgenoote of eener beminde misschien voor eeuwig moeten losrukken! Denkt wat al vaderlandsliefde er noodig is, om zyne kinderen te kunnen vaerwel zeggen, ten einde voor de vryheid te gaen sterven, wanneer men weet dat armoede en ellende hen bedreigen!..... Ho! God geve dat zoo veel zelfopoffering niet te vergeefs zy!.... Middelerwyl had Maria hare falie omgehangen. Nog wel bleef zy, by alles wat heilig was bidden, opdat Albrecht zich niet vrywillig aen den dood zoude gaen blootstellen; maer de jongeling wilde niet langer de stem van het medelyden aenhooren; hy nam Maria aen den arm, en door Van Rammeveld en den priester gevolgd, daelde hy de trappen af. | |
[pagina 29]
| |
Zy hadden slechts eenige schreden gedaen, toen reeds de klanken, welke zy van beneden hoorden opstygen, hen op eens allen deden stil blyven staen. Die klanken waren zoo vrolyk en luidruchtig, zy waren zoo regtstreeks tegenovergesteld aen hetgeen Albrecht en zyne gezellen op dit oogenblik gevoelden, dat het hun was, als werden zy door iets onzigtbaers terug gestooten...... Dáér beneden, voorzeker waren menschen, die nu aen de smart niet konden denken, menschen die niet wisten hoe pynlyk, boven hun hoofd, twee kinderen, by het lyk eener moeder door hunne dolle kreten konden getroffen worden! Van Rammeveld, die niet zoo zeer als de anderen het pynlyke dier vrolykheid gevoelde, durfde ook de eerste weder lager de trappen afgaen. Doch zoodra hy beneden gekomen was, bleef de edelman weêr plotselings staen: - hy had zynen naem duidelyk hooren uitspreken, en ten hoogste nieuwsgierig, om te weten wat dáér van hem gezegd werd, bragt hy het oog aen een vensterken, dat in de deur van den trap gemaekt was, ten einde te onderzoeken wie zich daer bevond. Hy zag een tiental werklieden, die te midden eener kamer, rond eene wit geschuerde tafel geschaerd waren. Die kamer werd verlicht door de vlam eener blekken, aen de zwarte zoldering gehangene lamp; doch | |
[pagina 30]
| |
de lucht was er zoo zeer door tabaksrook verduisterd, dat Van Rammeveld geen der wezenstrekken dier lieden kon onderscheiden. Bekers vol bier waren op de tafels geplaetst en werden van tyd tot tyd door de drinkers geledigd. In een woord, die kamer was eene kleine herberg. - De edelman luisterde met gespannen aendacht de volgende zamenspraek af. ‘Vrienden! - had eene stem gevraegd - hebt gy gezien hoe de VygenGa naar voetnoot*, by dien graef Van Rammeveld achter het net gevischt hebben? ‘Ja, - antwoordde een andere - en ik gave één jaer van myn leven, indien ik weten kon, waer die graef zich heeft verscholen! ‘Wat zou het u baten? - vroeg een derde - Gy zyt immers geen bespieder der Vygen? ‘Domoor! - antwoordde dezelfde stem - als of ik dan niet weten zou hoe dat graefken te plukken!..... Waerachtig, hy zou myn stilzwygen duer betalen! ‘Bah! bah! - viel een man hem in de rede, op eenen toon, die aenstonds deed verstaen, dat deze spreker dáér het hooge woord kon voeren - Bah! Er zal binnen eenige dagen wel genoeg voor ons | |
[pagina 31]
| |
te krygen zyn!.... Indien de Oostenrykers al beginnen met zulke heerkens, als dien Van Rammeveld, aen te randen, dan zal weldra het spel in de war zyn! En eens zoo ver, jongens, dan is er te plunderen! Dan zullen wy niet dom genoeg zyn om de vingers in onze zakken te houden! Dan zyn er goede grepen te maken, - en leve de vreugde!..... Maria, welke onbewegelyk op den trap was gebleven en ook die zamenspraek had verstaen, voelde haer hart yskoud worden: - zy had door den toon der laetste woorden haren broeder Robert herkend; Robert, die van vreugde durfde spreken op het oogenblik dat het lyk hunner moeder nog boven zyn hoofd lag!..... ‘Maer, - sprak weder eene andere stem - ik heb gehoord dat men maetregelen nemen zal, om het rooven en plunderen te beletten! Ja, maer wy zyn ook geene kinderen! - antwoordde Robert - Hoort jongens! wy zullen allen zamenspannen; en indien er dan iemand is, die ons den kaes van het brood wil halen..... dan - dan zullen wy eens zien wat er te doen valt!..... Aengenomen! - riepen alle de anderen. - Maer daer moet op gedronken worden!’ - En de glazen werden met dolle drift tegen elkander geslagen en dan herhaelde malen geledigd: de vreugd, de vervoering der dronkenschap scheen ten top gestegen. | |
[pagina 32]
| |
‘Maer Robert! - hernam weder een der drinkers - men zegt dat uw broeder Albrecht de plundering uit alle zyne krachten zal tegenwerken! Albrecht! Albrecht ons tegenwerken? - riep Robert - Ha, indien hy het durft!..... Maer gy hadt toch wel van dien broeder kunnen zwygen; want er schiet my by het hooren van dien naem weder eene verdoemde herinnering te binnen!..... Jongens, myne doode moeder ligt nog in dit huis!... Ik heb nu, by den duivel! reeds het tiende glas brandewyn geledigd, om dat te kunnen vergeten, - en hoe meer ik drink hoe meer ik er aen denk! Waer is dan Albrecht en Maria? - vroeg een der mannen. Albrecht en Maria zitten boven te bidden! - antwoordde Robert - Bidden!.... Ja, zy wilden dat ik het ook dede, - als of ik nog bidden konde!... Maer, ik voel iets dat my aen het hart knaegt!..... Spoedig nog een glas!...... Ha! ik kan niet hier blyven - ik durf niet. - En Robert sprong waggelende op, eene tafel en eenige bekers omwerpende. -’ Kom, jongens! - riep hy voort - Wy gaen naer de vergadering van het Broederschap!... Wie volgt my? - ‘Wy allen! - riepen de werklieden. En eenige oogenblikken later was er niemand in de kroeg meer. | |
[pagina 33]
| |
Ach! het is dan maer al te waer, dat in alle de klassen der zamenleving het lyden, de vrees, en zelfs de knaging des gewetens onder den valschen schyn der luidruchtige vreugde worden verborgen!.... - zuchtte de op den trap staende priester. - Is er dan niets - niets in het leven der menschen dan veinzery en bedrog!..... Van Rammeveld, in tegendeel, voelde iets, als hadde hem die schrikkelyke zamenspraek verheugd: -’ Ik ben het dan niet alleen die uit eigenbaet den oproer verlangt - dacht hy - Doe ik het uit eer en wraekzucht, dan toch is het by hen slechts om te kunnen plunderen en stelen. Maria en Albrecht konden zelfs niet meer denken; die booze hardvochtigheid huns broeders deed hen al te veel lyden..... Alles was nu weder stil geworden. Ook waegde het de priester de deur van den trap te openen en, niemand meer in de kamer ziende, zeide hy, dat Albrecht en de anderen konden afkomen. - Eene poos daerna bevonden zy zich allen in de straet. Slechts met de grootste moeite was het, dat zy nu hunnen weg konden vervorderen. In dien tyd, toen het bestuer zich nog met geene hoegenaemde verlichting der straten bekommerde, toen ook de menschen nog niet gek genoeg waren, om klatergouden versiersels boven de eerste noodzakelyk- | |
[pagina 34]
| |
heden des levens te verkiezen, en men dus des avonds geene prachtwinkels kon zien schitteren, - toen was het des nachts, zelfs in de grootste steden, zoo duister, dat men er zich in eenen onderaerdschen kuil hadde kunnen wanen; want zelfs zelden werd in die dagen van onrust, voor de hier en daer geplaetste Lieve-Vrouwen-beelden, het gewoone, karige licht ontsteken. Geen vreedzame burger zou het gewaegd hebben zyne wooning gedurende den avond te verlaten, zonder zich van eene lantaern te hebben voorzien; maer hieraen was by Albrecht en zyne gezellen zelfs niet te denken; want dit hadde Van Rammeveld onvermydelyk doen ontdekt en gevangen worden. Daer by, moesten zy gedurig trachten de verschansingen te vermyden, welke de Oostenrykers, reeds voor eenen oproer beducht zynde, in byna alle straten hadden opgeworpen. Eindelyk nogtans, na lang door het betasten der muren hunnen weg te hebben gezocht, na verscheidene malen gevlugt te zyn of zich verscholen te hebben, wanneer zy van verre de stappen eener rondgaende oostenryksche wacht hoorden weêrgalmen, gelukte het hun de kapel, waerin de vergadering plaets had, te kunnen bereiken. Doch waerschynlyk vonden zy het nog niet geraedzaem, dáér door de groote poort binnen te treden; want | |
[pagina 35]
| |
het was slechts, na eenen omweg gemaekt te hebben, dat zy langs een zydeurtje binnen slopen. In die kapel was alles duister en stil. Slechts twee brandende kaersen op het altaer en een lichtje, in een gouden lamp voor het tabernakel gehangen, konden er met hunne flauwe stralen, tegen de zwarte duisternis worstelen, en hier en daer fantastische vormen van het een of ander voorwerp kleuren. Voor dit altaer hadde eene biddende ziel zich zoo goed buiten alle aerdsche woeling kunnen droomen; - en nogtans in die stille kapel was eene talryke menigte volks zamengedrongen, en werden er de harten dier menigte door duizend driftige gevoelens bestormd..... Nauwelyks was Albrecht een oogenblik binnen getreden en had hy Maria in de sakristy geleid, of eensklaps deed eene zware mannenstem zich hooren. Niemand kon in de duisternis de wezenstrekken zien van den man, die op den preekstoel geklommen was; maer toch allen hadden aen den krachtigen toon der stem reeds den geestelyken bestuerder van het vergaderde Broederschap herkend: - die priester was dezelfde, welke Albrecht tot opstand was komen aenmanen. ‘Broeders! - zoo riep hy uit - broeders! ik | |
[pagina 36]
| |
heb, helaes! heden een pynlyken pligt te volbrengen!.... Onze heilige Godsdienst wordt door hardnekkige vyanden aengerand, en wy moeten ons wapenen om dezelve te verdedigen! - Hy noemde dan alle de bevelen op, welke Jozef II ten nadeele van de roomsche Godsdienst had uitgegeven. Hy zegde hoe de jongelingen, die zich tot het heilig ambt des priesterschaps bereidden, nu verpligt waren in eene kettersche hoogeschool de godsgeleerdheid aen te leeren. Hy sprak van de kloosters, welke door den keizer werden vernietigd. Hy telde op hoe veel geestelyke goederen de Oostenrykers hadden geroofd; - en riep alle Belgen op om gewapender hand voor hunnen God en hun Vaderland te gaen stryden. ‘Ja, voor God en Vaderland! - riep Albrecht - Te wapen! te wapen!..... Een dof gemompel liep onder de menigte in de kapel rond; de naem van den Zoon des Volks werd door byna allen met een gevoelen van bewondering en eerbied gefluisterd. ‘Neen! Brussels grond - ging hy voort - mag niet langer door de tegenwoordigheid van dwingelanden bezoedeld blyven!.... Mannen! ziet Gent!.... Ziet Antwerpen! dáér is de stad door een magtig kasteel beheerscht; - dáér staen, nevens duizende vuermonden, de vyanden bereid om op het eerste | |
[pagina 37]
| |
teeken de stad onder golven van vlam en bloed te begraven; - en nogtans wordt de kreet van vryheid niet zoodra aengeheven, of mannen, vrouwen, kinderen, priesters, allen vliegen er te wapen! - De dood wordt duizendmael getard, - en de vryheid zegepraelt!........ Die mannen hebben den vlaemschen standaerd weder boven hunne stad geplant!...... En wy dan - wy zonen van Brussel! zullen wy dan alleen onder de vreemde verdrukking blyven kruipen! zullen wy als lafaerden wachten, tot dat de mannen van Gent en Antwerpen onze boeijen komen verbreken! Zullen wy dulden dat zy zeggen: Brussel kon zonder ons niet vry worden!..... Neen, Broeders! dat zullen wy niet! te wapen! te wapen! voor Godsdienst en Vaderland! Te wapen! ‘Ja, te wapen! te wapen! - riep het volk - in wiens hart Albrecht's brandende geestdrift was overgegaen - Weg met den vreemde! ‘Wy zweren! - riep Albrecht op de trappen des altaers springende - Wy zweren, by de heilige Hostiën! tot den laetsten druppel bloed te zullen stryden! Wy zweren het! - en hy stak de hand over het tabernakel uit. ‘Wy zweren het by Jesus Christus! - riep de priester, het kruisbeeld, dat op den preekstoel geplaetst was, omarmende. | |
[pagina 38]
| |
‘Ja, wy zweren het! - herhaelde de menigte - Leve de Godsdienst! Leve de Vryheid!..... ‘Haet en wraek! - bulderde eene stem onder het volk - Haet en wraek! - Dat de dwingelanden in hunnen slaep verrast worden, en onder onze slagen ontwaken! Nemen wy den nacht aenstonds te baet!... Vooruit! er moet geplunderd en gemoord worden! ‘Neen! God behoede ons van die gruwelen! - riep de priester - Wy zyn immers geen moordenaers - maer edele verdedigers van ons Vaderland! ‘Er moet geplunderd worden! - herhaelde dezelfde stem - Wy zyn toch niet dom genoeg om te willen gaen stryden, zonder er iets by te winnen; en wat is er voor het volk in eenen oproer te winnen, indien er niet geplunderd wordt?..... ‘Neen! er zal noch geplunderd, noch sluipmoord gepleegd worden! - riep Albrecht op eens uit - Onze heilige zaek mag door geene vuige schelmstukken bezoedeld zyn!..... Ieder mensch, die nog iets edels in het hart voelt, zou ons dan immers verfoeijen!..... ‘De Oostenrykers hebben zich met het goud der Belgen gemest, en wy moeten hun hetzelve weder afpersen! ‘Maer wie toch is de man die in eenen tempel | |
[pagina 39]
| |
Gods zoo durft spreken? - vroeg Albrecht verontwaerdigd. ‘Die man ben ik! - schreeuwde een jongeling, vooruitspringende - Ja, die man ben ik! - En gy - gy zyt een schurk die zich door de Vygen heeft laten omkoopen!..... De spreker was Robert. Albrecht werd bleek; hy boog het hoofd en sprong eenen stap achterwaerts; maer zoo als een stier het hoofd buigt wanneer hy zyn' vyand gaet verpletten. Nogtans was hy in het grootste gevaer: de moedige jongeling had niet gezien dat Robert een mes in zyne vuist boven het hoofd zwaeide..... ‘Een mes! een mes!.... Hy heeft den Zoon des Volks durven bedreigen! - riepen eenige stemmen en de menigte drong zich naer voren. Maer op eens vloog de deur der sakristy open, de tengere gestalte eener vrouw sprong naer Robert en vatte hem krampachtig tusschen hare armen: - Maria had door een tralievenster het mes, by het licht der kaersen zien flikkeren, en zy wilde Albrecht beveiligen, al ware het zelfs ten koste van haer leven. Albrecht was den eersten steek ontkomen; maer er mogt geen oogenblik geaerzeld worden; hy greep den schelm by de keel, en daer deze door Maria's gespannen armen belet werd eenige krach- | |
[pagina 40]
| |
tige beweging te maken, was het Albrecht niet moeijelyk hem het mes uit de hand te rukken, en dan, niettegenstaende den woedendsten tegenweer, op den grond te werpen, hem belettende nog het minste woord tot aenhitsing der plunderzucht uit te spreken. Nu wendde Albrecht zich weder tot de vergadering, Robert onder zyne knieën geklemd houdende. Hy betoonde hoe dom, hoe laeg het zyn zoude den oproer met schelmstukken te doen aenvangen. Hy bewees hun, dat de daden van mannen die voor hun Vaderland stryden, niet in den nacht moeten verborgen worden; maer dat de Belgen met fierheid hunnen opstand tegen de dwingelandy, by klaren dage, mogten vertoonen. Hy deed hun begrypen dat menschen, die den heiligen naem der vryheid misbruiken, om, onder den dekmantel van edele gevoelens, straffeloos te kunnen moorden en plunderen, toch niets zyn dan lage dieven of laffe moordenaren. - Die woorden waren zoo krachtvol, en daerenboven, de invloed, dien Albrecht op het volk kon uitoefenen, was zoo betooverend, dat de menigte weldra zyne gevoelens verstaende, toejuichte en beloofde altoos hem als haer opperhoofd te zullen herkennen. ‘Tot morgen dan! Morgen zal de groote dag zyn! - riep Albrecht opspringende, en dus den | |
[pagina 41]
| |
schelm, dien hy tot nu toe op den grond gehouden had, latende opstaen. Deze werd met een algemeen gevoelen van verachting door het volk weggedrongen. ‘Tot morgen! - herhaelde de menigte, zich reeds in beweging stellende, om de kapel te verlaten; want zy vreesden de aendacht der Oostenrykers, door het gerucht dat er gemaekt was, te hebben opgewekt. ‘Wanneer er gestreden moet worden, zal ik ook daer zyn! - sprak Van Rammeveld tot Albrecht. Vermits de edelman niet naer zyn wooning kon wederkeeren, volgde hy weder den jongen werkman en Maria, in welker wooning hy nogmaels eene schuilplaets vond. ‘Tot morgen! - fluisterde het volk nog in de straten, terwyl men voor het afscheid elkander de hand drukte -’ Tot morgen!... Morgen is de groote dag!..... |