| |
| |
| |
[O Harpenaar! Isaï jongste Zoon!]
O Harpenaar! Isaï jongste Zoon!
O puykste puyck van Isrels aardse Goon:
U geest is lang gevoert na 's Heemels troon,
Maar u Gesang, u Koninklijken Psalm,
Soo digt begroeyt met heylig Bruylofts palm,
Slaat nog in deese eeuw zijn soete galm,
Ze vleyt, en streelt des Digters hart, en oor,
Ze groeyt, en bloeyt in Christi Kerk en Koor,
En lokt de ziel langs 'sHeylands waage spoor,
U Heemel zang, bewaart in d'oude blaan,
Port oock mijn geest, mijn hart, en zinnen aan
In dit geval; om langs dien selve baan
Dog soo uw groote hand, nu door den Geest,
(Gelijck voor heen, geschoeyt op 's Heemels leest)
De Harp nog slaat op 's werrelds Bruylofts feest,
De snaaren van mijn onvolmaakte luyt.
Want u gesang, u snaarespel, en fluit,
Wiens soete galm ten hoogen Heemel kruyt,
Door zwerk en wolk, in 's Heemels heerlikheyt:
Het eeuwig leeven, dat geen traane schreyt,
Daar Liefde en Vree gerust op Anker leyd,
| |
| |
Terwijl het sterflijk, in een minder graat,
De blijde maat der Bruylofs zange slaat,
Van twee Geliefjes, die na rijpen raad,
Verkiesen, voor den ongebonden toom.
O malse min! gy schiet gelijk een boom,
Geplant in d'aarde, by een waaterstroom,
U groote Scepters staf, en heerschappy,
En luystert na geen forsheyt, nog gevly:
Ze kreunt haar aan geen droevig moordgeschry,
Nog dondergalm, die berg en top verplet.
Uw leevend vuur, uw ingeklonke wet,
Door hooger magt, in 't sterflijk hart geset,
Soo lang als hier nog sterflijk leeven leeft;
Soo lang de lugt haar kruyn verheeven heeft,
De gulde Son sijn heete straalsel geeft,
U kragt die dringt door bloed, door merg, en been.
Wie zig met u maar weynig maakt gemeen,
Die vind in uwe aloude plegtigheên,
Dit tuyge Jacob, die met hart en zin,
Blymoedig zeylt, (door 't blaase van de min)
Voor wind, voor stroom, heur ruyme haave in,
| |
| |
Tot dat hy land, en ankert aan een Maagt,
Wiens hart zijn hart, door weermin onderschraagt.
O soete Sara, die zijn ziel behaagt,
U Bruygom heeft al voor een lange wijl
Gejaagt, gezogt na een bekwaame Styl,
Daar hy sijn huys gerustelijk en vijl,
Hy sogt, maar wist niet wat hy soeke souw.
Hy wist wel iets, maar wist niet wat hy wouw:
Zijn harten wens, zijn ziel-lust was een Vrouw,
Tot dat nog endeling zijn keurig oog,
Dat dan eens hier, en dan weer derwaerts vloog,
Met een bestendelijker liefde, boog
Een Maagt, van jongs in deugden opgewiegt,
Die door 't gemoed (soo 't oog ons niet bedriegt,
Dat ligt bedriege kan) steeds opwaerts vliegt,
Daar nooyt geen dood het leevens ligt besprong.
O fiere Maagt! uw welbeschaafde tong,
En scherp gesleepe breyn (al benje jong,
Of schoon de nijt, gebooren uyt afgonst,
Heur hooft hierom, met duysent kreukels fronst,
En vaak van buyte op uw deure bonst,
| |
| |
Soo gy in 't net van weerwraak niet verwart,
Na weynig tijds, in 't binnenst van uw hart,
(Schoon 't u oock in 't begin al dapper smart)
Maak datje selfs maar rust en Vreede houd.
Het huyskrakeel, dat vaak veel onheyl broud,
Komt dikmaal aan in purper, en fijn goud;
En schout dat Monsterdier gelijk de Pest,
Houd vreese Gods, in hart en ziel gevest;
Zie dat j'et kwaad in 't eerste vonkje lescht:
Met mond en daat, voor Godes-Heyligdom,
Door liefde en geloof. O Bruydegom,
U lieve Bruyd, u jonge Lenteblom,
Die bout haar Styl, voor d'Egt Altaare neer,
z'En stoft nu niet op Maagdelijke eer,
Gelijk haar Speelgenoots, Zy is niet meer
Zy wijst den roem der Maagde van de hand;
Zy heeft haar wil (want ziet, ze is vermant)
In u, ô Bruydegom, nu vast geplant,
Des blijft de sorg u eeuwig toe vertrout:
Zie dat j'al 's werelds kwaade klippen schout,
En staadighlijk u hart en oogen houd
| |
| |
Soo blijft u trouw met Style onderstut,
En eeuwig voor een swaare val beschut:
Soo word u Dis, uyt 's Heemels borrenput,
Met liefd' en vree, en vreugden overstort;
En soo 'er iets oneffen is, of wort,
Dat kan uw Schaaf, ô Schaaf! door deugd geport,
|
|