Dichtwerken(1869)–P.A. de Génestet– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 300] [p. 300] Aan de Watersnood-Poëten. (Uitgegeven ten voordeele de Overstroomden en in het belang der Kunst.) Op, Watersnoodpoëten! (Ko heeft zijn vers al klaar, En ‘Water.... soep’ zal 't heeten!) Op eedle, vrome schaar! Fluks aan het verzen lijmen Vol geestdrift en gevoel, Want nu zijn alle Rijmen Geheiligd door het Doel! Op, 't is nu tijd van zingen, Heel akelig - dat spreekt! Laat allen handenwringen, Terwijl u 't harte breekt. [pagina 301] [p. 301] En wil 't niet spoedig lukken, Dan laat ge, hier en daar, Maar zoo wat streepjes drukken - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - Dat staat verschriklijk naar! Met Watersnoodsgedichten, Bewaard uit vroeger tijd, Kunt ge ook u 't werk verlichten, (Kunstliefde spaart geen vlijt!) En om 't verwijt te ontloopen Van imitatie - hoor: Waar schapen eens verzopen, Schrijf daar nu koeien voor! Voorts doe in uw Tafreelen, ('k Noteer 't voor uw gemak!) Vooral een Drama spelen, Een Drama op een dak. Laat daar een grijsaard zweven, Een wichtjen in den arm - Al zaagt ge 't nooit - om 't even, Dat maakt ons koud en warm! [pagina 302] [p. 302] Après - om nieuw te blijven - Laat ook nog op den vloed Een schamel wiegje drijven, Door de Almacht slechts behoed. Laat braaf de golven klotsen Bij 't schriklijk noodgeschal, En tusschen schots, aan schotsen, Stuur 't veilig naar den wal! Of wilt ge een Nooddicht smeden, Weldadigheid ter eer? Zoo roem onz' vrome zeden Nog eens - voor de' eersten keer! Zing hoe voor 's naasten jammeren Steeds Neerlands harte slaat - (Een pluimpje aan de Amsterdammeren Vooral, kan hier geen kwaad!) Gij ziet, we zijn bij voorbaat Verteederd en verrukt! Dus op, wie nu maar doorslaat! Op braven, dicht en drukt. Het lacht met alle sluizen Uw dichterlijk gevoel - Daar is in Hollands huizen Een plaats voor al dien boel! [pagina 303] [p. 303] Ja, zonder schroom of vreezen Den Rijmlust thans geboet! Aan 't slot u-zelv' geprezen Als Dichtren groot en goed, Als Dichtren, die de renten, De renten van uw vlijt En godlijke talenten, Tot heil des naasten wijdt.... Doch onder ons, Meneeren, Wijt de opbrengst van uw lied, Hoe hoog we uw mildheid eeren, Toch straks úw verzen niet. Wat schat gij saam moogt gaêren. O meen niet al te boud: ‘Voor 't toovren van mijn snaren Stroomde al dit geld en goud....’ Neen, wat ook moog gebeuren Door al die Rijmlarij, Dat zeuren uit den treuren, Wie wondren werkt - niet Gij - Maar Neêrland! dat, aan 't blaken Van kunstloos medelij, Zelfs voedend brood kan maken Van Waterpoëzij! 15 Januari 1861. Vorige Volgende